200103646/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
burgemeester en wethouders van Raalte,
verweerders.
Bij besluit van 16 februari 2001, kenmerk afd BMZ. nr. 2000-81, hebben verweerders besloten de door appellante krachtens de Wet milieubeheer aangevraagde revisievergunning voor haar pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 12 juni 2001, verzonden op 12 juni 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door P.B.M. Droste en H.J. Vollenbroek, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren tegen het besluit van 16 februari 2001 ongegrond verklaard en is dat besluit gehandhaafd. Verweerders hebben voor de motivering van hun besluit verwezen naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 22 mei 2001. Op 11 mei 1976 is voor de inrichting krachtens de Hinderwet een vergunning verleend. Verweerders hebben de aanvraag voor een revisievergunning van 13 oktober 2000 buiten behandeling gelaten na aanvraagster op haar verzoek in de gelegenheid gesteld te hebben de aanvraag aan te vullen vóór 1 februari 2001.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het buiten behandeling laten van de aanvraag. Daartoe voert zij aan dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag slechts verband houdt met de inhoud van het geurrapport en niet met het niet compleet zijn van de aanvraag zelf. Op basis van de overgelegde gegevens had de aanvraag in behandeling kunnen worden genomen, aldus appellante.
2.2.1. Verweerders stellen dat de onvolkomenheid van de aanvraag is gelegen in het geurrapport. Dit rapport geeft geen goed inzicht in de gevolgen voor het milieu van het in werking zijn van de inrichting en meer in het bijzonder van de mestverwerkingsinstallatie omdat het geurrapport van een andere wijze van behandeling van lucht uit deze installatie uitgaat dan de in de aanvraag aangevraagde mestverwerkingsinstallatie. Dit terwijl een eventueel te verlenen vergunning uit een oogpunt van de ten hoogste aanvaardbaar te achten geuremissie slechts op de op grond van de onderliggende vergunning voor de inrichting bestaande rechten kan worden gebaseerd, aldus verweerders.
2.2.2. Ingevolge artikel 5.1, in samenhang met artikel 5.18, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning onder meer te vermelden: de aard van de inrichting, de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, en de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.2.3. Uit de stukken is gebleken dat appellante op 13 oktober 2000 een revisievergunning heeft aangevraagd die enerzijds betrekking heeft op het houden van 216.920 legkippen en anderzijds op het verwerken van kippenmest. Het verwerken van kippenmest is een nieuw aangevraagde activiteit, waarvoor nog niet eerder vergunning is verleend. Uit de toelichting die behoort bij de aanvraag, die eveneens op 13 oktober 2000 is gedateerd, blijkt dat in 5 composteringstunnels 7.000 ton leghennenmest per jaar kan worden verwerkt. De uit dit verwerkingsproces in de tunnels afkomstige lucht wordt eerst door een chemische en vervolgens door een biologische luchtwasser geleid.
Ter zitting is gebleken dat verweerders in het kader van het vooroverleg voorafgaand aan het indienen van de aanvraag zich op het standpunt hebben gesteld dat er wat stankhinder betreft, die wordt veroorzaakt door het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand, reeds sprake is van een overbelaste situatie en dat de stankhinder van de activiteiten zoals die worden aangevraagd niet mag toenemen ten opzichte de onderliggende vergunning.
Niet in geschil is dat de aangevraagde wijze van mestverwerking met de daarbij behorende wijze van luchtbehandeling een nieuwe nog niet gangbare methode is, waarvan de stankemissie nog onduidelijk is. Op aandringen van verweerders heeft appellante een geurrapport laten opstellen. In dit geurrapport van 11 november 2000 opgesteld door Project Research Amsterdam BV wordt getracht een totaalbeeld te geven van de geuremissies die ontstaan door het verrichten van de aangevraagde activiteiten.
In het geurrapport, waarin op 10 december 1996 uitgevoerde geuremissiemetingen als uitgangspunt zijn genomen, wordt er van uitgegaan dat de afgassen uit de mestverwerkingsinstallatie in biofilters worden nabehandeld, terwijl uit de aanvraag en de daarbij behorende toelichting blijkt dat in de aangevraagde installatie de afgassen in chemische en biologische luchtwassers worden behandeld. Uit de brief van 31 januari 2001 van Project Research Amsterdam BV aan appellante blijkt dat de opstelster van het geurrapport onvoldoende inzicht heeft of de in 1996 door haar uitgevoerde meting, zoals die is beschreven in het geurrapport, ook representatief is voor de nu aangevraagde luchtwassers. Zij beveelt appellante dan ook aan metingen te laten verrichten naar de geuremissie van de aangevraagde installatie met de luchtwassers, zodra deze goed functioneert.
2.2.4. De Afdeling stelt vast dat het geurrapport niet uitgaat van de situatie zoals deze is aangevraagd en dat derhalve onduidelijk is welke gevolgen de aangevraagde activiteiten hebben voor de geuremissie van de inrichting. Niet in geschil is dat er in de huidige vergunde situatie reeds sprake is van een wat stankhinder betreft overbelaste situatie en dat derhalve de geuremissie van de aangevraagde activiteiten niet mag toenemen ten opzichte van de geuremissie die de reeds vergunde activiteiten veroorzaken. Nu het geurrapport onvoldoende inzicht geeft in het rendement van de ontgeuringsinstallatie en in samenhang hiermee met de aard en omvang van de totale geuremissie van de inrichting, is de Afdeling van oordeel dat verweerders onder deze omstandigheden in het onderhavige geval terecht hebben geoordeeld dat niet wordt voldaan aan artikel 5.1 in samenhang met artikel 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Vaststaat dat verweerders appellante in de gelegenheid hebben gesteld de aanvraag aan te vullen. Uit het voorgaande volgt dat verweerders de aanvraag in redelijkheid niet in behandeling hebben genomen.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002