ECLI:NL:RVS:2002:AE2794

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105659/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schrapping van coffeeshop van de lijst van gedoogde inrichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 12 oktober 2001 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft de maatregel die door de burgemeester van Amsterdam is opgelegd, waarbij de coffeeshop 'Reefer' van appellante voor een periode van één week van de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd is geschrapt. Dit besluit werd genomen naar aanleiding van de verkoop van softdrugs aan een minderjarige in de coffeeshop. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze maatregel, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar ongegrond op 30 juli 2001.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde verkoop van softdrugs aan een minderjarige. Zij betoogde dat de maatregel een punitief karakter heeft en dat er strenge eisen aan de bewijsvoering moeten worden gesteld, zoals vastgelegd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Appellante stelde dat de enige getuige, H., een onjuiste verklaring had afgelegd en dat er geen ander bewijs was om de verkoop te onderbouwen.

De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de president van de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de minderjarigheid van getuige H. voldoende was aangetoond. Het bewijs voor de verkoop van softdrugs was niet alleen gebaseerd op de verklaring van H., maar ook op de waarnemingen van verbalisanten die in het proces-verbaal zijn vastgelegd. De Raad van State concludeerde dat er voldoende bewijs was dat in de coffeeshop van appellante softdrugs aan een minderjarige zijn verkocht. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200105659/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 oktober 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de burgemeester van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2001 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) appellante de maatregel opgelegd van schrapping van de door haar geëxploiteerde coffeeshop “Reefer” van de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd gedurende één week onder gelijktijdige intrekking gedurende die periode van de voor de inrichting verleende exploitatievergunning.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft de burgemeester het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, voor zover hier van belang, het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 november 2001, ingekomen bij de Raad van State op 16 november 2001, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 8 januari 2002 heeft de burgemeester een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Esseveldt, ambtenaar der gemeente is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend de vraag of voldoende bewijs voorhanden is dat het feit op grond waarvan de maatregel is opgelegd, te weten de verkoop van softdrugs aan een minderjarige in de door appellante gedreven coffeeshop Reefer zich heeft voorgedaan.
2.2. Appellante meent dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord. In dit verband heeft zij erop gewezen dat de haar opgelegde maatregel een punitief karakter heeft en derhalve, mede gelet op artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), aan de bewijsvoering strenge eisen dienen te worden gesteld. Aan die eisen is volgens appellante niet voldaan, nu uitsluitend op grond van de verklaring van de getuige H. er vanuit is gegaan dat er softdrugs zouden zijn verkocht, welke verklaring bovendien niet juist zou zijn.
2.3. Dit standpunt van appellante moet worden verworpen. Vooropgesteld zij dat de president terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de minderjarigheid van de getuige H. voldoende is aangetoond. Het bewijs dat de betreffende verkoop heeft plaatsgevonden berust voorts – zoals ook de president heeft overwogen - niet alleen op de verklaring die H. tegenover de politie heeft afgelegd doch ook op de in het proces-verbaal van 12 maart 2001, nr. 2001067146-2, neergelegde eigen waarnemingen van verbalisanten, die de verklaring van de getuige H. bevestigen dan wel ondersteunen.
Dat alles in onderlinge samenhang en verband beschouwd levert, ook in het licht van artikel 6, tweede lid, van het EVRM voldoende bewijs dat in de coffeeshop van appellante softdrugs aan een minderjarige zijn verkocht.
Dat de getuige H. een onjuiste verklaring zou hebben afgelegd is door appellante op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. De Leeuw-Van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002
97-405.