200001930/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerders.
Bij besluit van 8 maart 2000, kenmerk 53/99, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] te [plaats] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 10 maart 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 april 2000, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. S. van der Wouw, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. Bellomo, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. G. Bosma, gemachtigde.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een revisievergunning verleend voor het houden van 1173 vleesstierkalveren (0-6 maanden) en 12 melkkoeien.
2.2. Verweerders staan, met een beroep op artikel 20.6 van de Wet milieubeheer, op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de toepassing van verkeerde ammoniakemissiefactoren voor het eerder gehouden veebestand. Deze grond vindt echter wel zijn grondslag in de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen, waarin appellante zich heeft gericht tegen de legalisatie op grond van een boekhoudkundige verklaring, hetgeen zij onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar achtte. Dit onderdeel van het beroep van appellante is daarom ontvankelijk.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerders de vergunning hebben verleend in strijd met artikel 6 (oud) van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet). Bij het vaststellen van de in de inrichting gehouden dieren zijn zij volgens appellante uitgegaan van een onjuiste diercategorie en de daarbij behorende emissiefactor.
2.3.1. Verweerders hebben vergunning verleend op grond van artikel 6 (oud) van de Interimwet. Zij zijn ervan uitgegaan dat de vleesstieren die in 1986 en 1993 in de inrichting werden gehouden, ouder dan 6 maanden waren. Op die dieren hebben zij daarom de emissiefactor toegepast die voor vleesstieren ouder dan 6 maanden is vermeld in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
2.3.2. Uit artikel II van de Wet van 8 juli 1999 tot wijziging van de Interimwet (verlenging; einde legalisering), volgt dat, nu de aanvraag voor de vergunning vóór 1 maart 1999 is ingediend, het voor 26 augustus 1999 geldende recht van toepassing is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat destijds luidde, geldt voor een veehouderij die is opgericht vóór 1 januari 1987, en waarvoor geen vergunning geldt - behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid - als waarde voor de ammoniakdepositie de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte op een door hem aan te wijzen tijdstip in 1986. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
In artikel 6, derde lid, van de Interimwet, zoals dat destijds luidde, is bepaald dat indien de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde meer bedraagt dan de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte als waarde voor de ammoniakdepositie geldt:
a. de laatstbedoelde waarde, dan wel
b. indien in bijzondere gevallen de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte, geen getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakte: de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde op een tijdstip, gelegen tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993, die een getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij in die periode veroorzaakte,
c. indien ingevolge de onderdelen a of b geldende waarde minder zou bedragen dan 15 mol: ten hoogste 15 mol.
2.3.3. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering in 1986 en 1993 meebracht dat slechts vleesstieren werden gehouden die ouder waren dan 6 maanden. Verweerders hebben daarom met betrekking tot de vaststelling van de ammoniakemissie op de peildata in 1986 en 1993 de juiste emissiefactor toegepast. Het bezwaar treft geen doel.
2.4. Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, zoals dat destijds luidde, kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 7 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
2.5. Verweerders hebben de saldomethode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet toegepast, die is neergelegd in het ammoniakreductieplan “Agrarische Enclave Uddel-Elspeet-Garderen-Speuld” (hierna: het ARP-AE). In het ARP-AE is bepaald dat bij toepassing van de saldomethode een korting van 50% wordt toegepast op de te verplaatsen emissie. Voorts is in het plan bepaald: “Daar voor vleeskalveren deze systemen” (d.w.z. erkende emissie-arme stalsystemen) “nog niet voorhanden zijn, wordt met betrekking tot deze diercategorie genoegen genomen met 25% tot er een emissie-arm stalsysteem is. Zodra er een emissie-arm stalsysteem is, geldt ook voor kalveren een korting van 50%.”
2.6. Appellante heeft betoogd dat het ARP-AE in strijd is met de Interimwet, nu hierin verschillende reductiepercentages zijn opgenomen, afhankelijk van de diersoort ten behoeve waarvan toepassing wordt gegeven aan de saldomethode.
De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de in het plan neergelegde regeling van de saldomethode is aan te merken als een met het recht strijdige implementatie van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet. Weliswaar verzet de Interimwet zich er, zoals appellante stelt, tegen dat in een ammoniakreductieplan een regeling wordt getroffen waarbij omstandigheden die geen verband houden met het bereiken van de doelstellingen van die wet bepalend zijn voor de vaststelling van de waarde van de ammoniakdepositie, maar blijkens het ARP-AE berust het gemaakte onderscheid op de beschikbare technische middelen om tot een reductie van de ammoniakemissie te komen. Dit is een onderscheid dat verband houdt met de doelstelling van de wet. Mitsdien is het gemaakte onderscheid verenigbaar met de Interimwet.
2.7. Appellante voert voorts aan dat de regeling in het ARP-AE onjuist is toegepast aangezien de korting van 25% die in het ARP-AE is vermeld, niet geldt voor vleesstierkalveren.
Verweerders staan op het standpunt dat, nu de aanvraag ziet op vleesstierkalveren van 0 tot 6 maanden en voor deze dieren geen Groen Label-stalsysteem beschikbaar is, de reductiekorting van 25% mocht worden toegepast.
De Afdeling begrijpt de betrokken passage van het ARP-AE aldus, dat onder de daargenoemde vleeskalveren waarvoor een reductiekorting van 25% geldt, ook vleesstierkalveren moeten worden begrepen, onder meer omdat voor vleesstierkalveren net als voor andere vleeskalveren geen Groen Label-stalsysteem beschikbaar is. Verweerders hebben derhalve op goede gronden dit reductiepercentage toegepast. Het bezwaar treft geen doel.
2.8. Appellante heeft verder gesteld dat niet voldaan wordt aan het vereiste van onmiddellijke samenhang, nu de intrekkingsbesluiten pas in werking treden wanneer de onderhavige vergunning onherroepelijk wordt.
2.8.1. Blijkens de stukken zijn de milieuvergunningen van [vergunninghouders] te [plaats] ingetrokken ten behoeve van de onderhavige revisievergunning. In het dictum van deze intrekkingsbesluiten is bepaald dat ze pas geëffectueerd of van kracht worden op het moment dat positief is besloten op de aanvraag om milieuvergunning en deze vergunning onherroepelijk is geworden.
Dit heeft tot gevolg dat tot aan het moment van het onherroepelijk worden van het bestreden besluit de in het geding zijnde milieuvergunning reeds in werking is getreden, terwijl (delen van) de vergunningen die zijn ingetrokken om saldering mogelijk te maken, ook nog in werking zijn.
Ter zitting is evenwel gebleken dat gedurende genoemde periode niet tegelijkertijd door vergunninghouders van de onderwerpelijke rechten gebruik is gemaakt, zodat is voldaan aan de doelstelling van het vereiste van onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet. Gezien het dictum van de intrekkingsbesluiten treden deze met het thans onherroepelijk worden van de onderhavige vergunning in werking.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en drs. M.W.M. Vos-van Gortel en mr. W. Konijnenbelt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Van der Weele
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002