ECLI:NL:RVS:2002:AE2806

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103095/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • E.M. Ouwehand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering bouwvergunning en handhaving van illegale woningbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, die op 1 mei 2001 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de handhaving van een last onder dwangsom die door de burgemeester en wethouders van Zaanstad aan de appellant was opgelegd. De appellant had een woning gebouwd op een perceel waarvoor een bouwvergunning was verleend voor een berging, maar deze woning voldeed niet aan de bestemmingsplanvoorschriften die agrarische doeleinden vereisten. De burgemeester en wethouders gaven de appellant de opdracht om de woning in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning, met een dwangsom van fl. 2.500,-- per week, tot een maximum van fl. 50.000,--.

De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders terecht de gevraagde vergunning hadden geweigerd, omdat de appellant geen agrarisch bedrijf voerde en de woning in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de handhaving rechtvaardigden. De appellant kon niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan een eerdere mededeling van een ambtenaar dat hij alsnog een bouwvergunning kon aanvragen. De Afdeling concludeerde dat de woning niet kon worden gelegaliseerd en dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder vergunningen worden verleend. De Afdeling benadrukte dat de appellant zonder vergunning voor eigen risico had gebouwd en dat financiële gevolgen niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200103095/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 1 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: burgemeesters en wethouders) appellant gelast een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) in overeenstemming te brengen met de op 22 september 1997 verleende bouwvergunning onder oplegging van een dwangsom van fl. 2.500,-- per week met een maximum van fl. 50.000,--.
Bij besluit van 28 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning op het bovengenoemd perceel.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2000 hebben burgemeesters en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2001, verzonden op 7 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 november 2001 hebben burgemeesters en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Wieringa , advocaat te Zaandam, en burgemeesters en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. Guimares, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Agrarische doeleinden A” (ADA). Op grond van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan mogen op gronden met deze bestemming vrijstaande bedrijfswoningen, schuren, stallen, garages en andere bedrijfsgebouwen worden gebouwd, uitsluitend ten dienste van en in verband staande met de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben bij besluit van 22 september 1997 een bouwvergunning verleend voor het vervangen van een berging op het perceel. Vaststaat dat appellant in afwijking van deze vergunning een woning heeft gebouwd. Mitsdien waren burgemeester en wethouders bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.3. De Afdeling verstaat de gehandhaafde last aldus dat appellant de keus wordt gelaten tussen hetzij afbraak hetzij de bouw in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning in evenbedoelde zin. Tot een enkele opdracht om de woning in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning zijn burgmeester en wethouders immers niet bevoegd.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien legalisatie van de legale situatie tot de mogelijkheden behoort.
2.5. Vast staat en ook niet in geschil is dat appellant ter plaatse geen agrarisch bedrijf voert zodat de woning dan ook in strijd met de geldende bestemming is gebouwd. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders de gevraagde vergunning ingevolge artikel 44, aanheft en onder c, van de Woningwet, wegens strijd met het bestemmingsplan, moesten weigeren. Aan de stelling van appellant dat het bestemmingsplan achterhaald is en niet geactualiseerd is, wat daar ook van zij, komt gelet op het dwingend bepaalde in evengenoemde artikel geen betekenis toe.
2.6. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van het het bestreden besluit geen zicht bestond op legalisatie van de met het bestemmingsplan strijdige situatie met toepassing van een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken is gebleken dat burgemeester en wethouders niet bereid zijn ten behoeve van het gebouwde vrijstelling als bedoeld in dit artikel te verlenen, omdat het gebouwde in strijd is met het planologisch beleid van de gemeente dat gericht is op het weren van burgerwoningen (woonfunctie) in het buitengebied. Alleen als er sprake is van een agrarische noodzaak wordt er aan bouwplannen medewerking verleend. Uitzondering kan gemaakt worden voor niet-agrarische bouwplannen die grenzen aan de bebouwde kom. Vast staat dat appellant vanwege de ligging van het perceel niet voor deze uitzondering in aanmerking komt. Daarentegen zijn burgemeester en wethouders bereid om het woonschip van appellant dat in de omgeving ligt en waarvan appellant sinds 1991 eigenaar is, bij de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan te legaliseren. Het planologisch gemeentelijk beleid ten aanzien van het buitengebied is in overeenstemming met het provinciaal beleid. Het planologische gemeentelijk beleid ten aanzien van het buitengebied is in overeenstemming met het provinciaal planologisch beleid. Hetgeen appellant heeft betoogd omtrent de maatvoering van de vergunde berging treft geen doel reeds omdat het gebouwde een woning is.
2.7. Gelet op hetgeen in overweging 2.5. en 2.6. is vastgesteld staat vast dat de woning niet kan worden gelegaliseerd.
2.8. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht en hetgeen daaromtrent uit de stukken en ter zitting is gebleken niet tot het oordeel leidt dat sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan van burgemeester en wethouders kon worden verlangd af te zien van handhavend optreden. Appellant kon aan de enkele mededeling van een ambtenaar – nadat was geconstateerd dat er in afwijking van de eerdergenoemde bouwvergunning was gebouwd - dat er alsnog een aanvraag om bouwvergunning moet worden ingediend om het reeds gebouwde te kunnen legaliseren, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat burgemeester en wethouders de bouw van de woning zouden toestaan. Verder zijn de door appellant gestelde financiële gevolgen ook niet als bijzondere omstandigheden aan te merken, nu hij zonder vergunning voor eigen risico ter plaatse een woning heeft gebouwd. Tenslotte kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin slagen. Burgemeester en wethouders hebben (in hun nadere memorie) alsook ter zitting afdoende weerlegd dat de door appellant genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met zijn geval. Daarbij tekent de Afdeling nog aan dat die gevallen, wat daar ook van zij, zich hebben voorgedaan (ruim) na het nemen van de beslissing op bezwaar.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002
224-387.