ECLI:NL:RVS:2002:AE2812

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102689/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • K. Brink
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een melding inzake een veehouderij en handhaving door de gemeente

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 mei 2002 uitspraak gedaan over een geschil tussen de burgemeester en wethouders van Lochem en een appellant die bezwaar maakte tegen de afwijzing van zijn verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een veehouderij. De appellant had in 2000 een verzoek ingediend dat door de gemeente was afgewezen. Hiertegen had hij bezwaar gemaakt, dat eveneens ongegrond werd verklaard. Vervolgens heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 17 december 2001.

De appellant betoogde dat de gemeente de rechtsgeldigheid van een melding ten onrechte had beoordeeld op basis van wetgeving die gold in 1999, terwijl de melding in 1998 was ingediend. Hij stelde dat de melding een verslechtering betekende ten opzichte van de eerder verleende vergunning en dat de inrichting zonder afdoende vergunning in werking was. De gemeente daarentegen stelde dat de melding in 1999 was gedaan en dat deze rechtsgeldig was, waardoor handhaving niet aan de orde was.

De Afdeling oordeelde dat de melding niet compleet was zonder een situatietekening, die pas in 1999 was ingediend. Hierdoor kon niet worden volgehouden dat de melding dateerde van 1998. De gemeente had de melding terecht beoordeeld op basis van de wetgeving die gold in 1999. De Afdeling concludeerde dat de inrichting ten tijde van het bestreden besluit niet zonder toereikende vergunning in werking was, en dat de gemeente niet bevoegd was om handhavingsmaatregelen te treffen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200102689/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Lochem,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2000, kenmerk G-B/00-10634, hebben verweerders een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een veehouderij op het perceel [locatie] te[plaats] afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 24 april 2001, kenmerk BM/01-1569, verzonden op 4 mei 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door W. Peeks, ambtenaar van de gemeente,
zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor de onderhavige inrichting is op 14 juli 1992 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 51 melkkoeien, 40 stuks jongvee, 400 vleesvarkens op een roostervloer en 160 vleesvarkens op een gedeeltelijk roostervloer.
Op 22 november 1994 is wederom een revisievergunning verleend, die op 1 augustus 1997 onherroepelijk is geworden. Door de hierbij vergunde uitbreiding kwam het veebestand op 74 melkkoeien, 40 stuks jongvee en 996 vleesvarkens in Groen Label-stallen BB93.06.010.
Vervolgens heeft vergunninghouder een melding ingediend, die
- kort gezegd - inhoudt dat de inrichting in werking zal zijn overeenkomstig de situatie zoals die werd vergund in 1992. Deze melding is bij verweerders ingekomen op 15 mei 1998. Een jaar later, op 19 mei 1999, is de melding aangevuld met een situatietekening.
2.2. Appellant heeft betoogd dat verweerders de rechtsgeldigheid van voornoemde melding ten onrechte hebben beoordeeld aan de hand van de wetgeving zoals die gold in 1999. Hij staat op het standpunt dat nu de melding bij verweerders is binnengekomen in mei 1998, deze beoordeeld dient te worden aan de hand van de toenmalige regels. Dat de melding pas in 1999 is aangevuld met een tekening, doet hieraan niet af, aangezien deze niet nodig was voor de beoordeling, aldus appellant. Indien een dergelijke beoordeling wordt uitgevoerd, is het volgens hem duidelijk dat de melding een verslechtering betekent ten opzichte van de in 1994 vergunde situatie, zodat deze melding niet rechtsgeldig is.
Appellant is voorts van mening dat nu de inrichting nooit is opgericht conform de in 1994 verleende vergunning, deze vergunning in augustus 2000 in ieder geval ten dele is vervallen. Volgens hem was de inrichting derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zonder afdoende vergunning in werking. Nu de in de inrichting ondernomen activiteiten hinder veroorzaken en deze niet op korte termijn door vergunningverlening kunnen worden gelegaliseerd, hadden verweerders tot handhaving moeten overgaan, aldus appellant.
2.3. Verweerders staan op het standpunt dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat dit de rechtsgeldigheid van een melding aan de orde stelt, die op het moment van instellen van beroep reeds anderhalf jaar oud was.
De Afdeling overweegt dat tegen de schriftelijke mededeling van een bestuursorgaan dat een melding voldoet aan de eisen die gesteld werden in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, op het moment waarop de melding is gedaan - daargelaten of dat in mei 1998 of mei 1999 was - geen rechtsmiddelen op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer openstonden. De rechtsgeldigheid van een vóór deze datum gedane melding kan daarom in een latere procedure op grond van de Wet milieubeheer aan de orde komen. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
2.4. Verweerders staan verder op het standpunt dat de melding dateert van mei 1999. Zij hebben vergunninghouder bij brief van 15 juli 1998 aangesproken op het feit dat de melding die bij hen was binnengekomen in mei 1998 niet compleet was en dat een tekening diende te worden overgelegd van de situatie zoals de inrichting in werking zou zijn na de melding. Zij waren er, gelet op de dynamiek in de bedrijfstak en het feit dat op grond van de vergunning, verleend in 1994, nieuwbouw gepleegd zou worden, niet bij voorbaat van overtuigd dat de situatie exact hetzelfde zou zijn als in 1992 was vergund.
Indien wordt uitgegaan van mei 1999 als datum van de melding en deze derhalve wordt beoordeeld aan de hand van de op deze datum toepasselijke wetgeving, treedt er verbetering op van de milieugevolgen ten opzichte van de in 1994 vergunde situatie, zodat de melding rechtsgeldig is, volgens verweerders. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de inrichting volgens hen dus in werking op grond van de in 1994 verleende vergunning en de melding van 1999. Zij zijn van mening dat zij daarom niet bevoegd waren over te gaan tot het nemen van handhavingsmaatregelen.
2.5. In artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van de melding, of deze nu dateert van mei 1998 of van mei 1999, was bepaald dat een voor een inrichting verleende vergunning, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde en het vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens geldt voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
In het derde lid van dit artikel was destijds bepaald dat een verandering als bedoeld in het tweede lid ten minste een maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen, schriftelijk wordt gemeld aan het bevoegd gezag.
In het vierde lid van dit artikel was onder andere bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt.
Hieraan was uitvoering gegeven in artikel 5.19 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van destijds. In dit artikel is onder e bepaald dat vergunninghouder gegevens vermeldt waaruit kan worden afgeleid dat de veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken.
2.6. Het geschil spitst zich toe op de vraag van welke datum de melding is. Partijen zijn het erover eens dat wanneer de melding dateert van mei 1998, aan deze melding geen betekenis toekomt en wanneer de melding dateert van mei 1999 deze voldoet aan de eisen die aan een melding gesteld zijn in het toenmalige artikel 8.19 van de Wet milieubeheer.
De Afdeling oordeelt dat de melding niet compleet was zonder een tekening waaruit af te leiden is hoe de bedrijfsgebouwen van de inrichting zijn gesitueerd en waar de dieren zullen worden gehouden. Nu een dergelijke situatietekening niet gevoegd was bij het meldingsformulier in 1998, maar pas in mei 1999 aan verweerders is overgelegd, kan derhalve niet worden volgehouden dat de melding dateert van mei 1998. Verweerders hebben in het kader van het verzoek om handhaving terecht de melding beoordeeld op grond van de wetgeving zoals die gold in mei 1999. Eveneens hebben zij zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet zonder toereikende vergunning in werking was, nu de melding rechtsgeldig was en de vergunning uit 1994 niet was vervallen. Het betoog van appellant dat het veebestand onaanvaardbare ammoniakdepositie, geluidhinder en stankhinder meebrengt en om die reden niet kan worden gelegaliseerd, behoeft dan ook geen bespreking.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders dan ook terecht overwogen dat zij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bevoegd waren bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Weele
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002
152-324.