200103057/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 mei 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluiten van 28 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellante bouwvergunning en reclamevergunning te verlenen voor het oprichten van een reclamezuil (hierna: de reclamezuil) onderscheidenlijk het aanbrengen van reclame op een reclamezuil op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 december 1999 hebben burgemeester en wethouders de tegen de besluiten van 28 juni 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L.C.C.M. Voeten, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Haven- en Industriegebied Nijmegen-West-1979” rust op het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B VII”.
Ingevolge Hoofdstuk I, lid C, onder 5, wordt onder bebouwingsgrens verstaan de als zodanige op de kaart aangeven lijn, waarop de toegestane bebouwing moet worden opgericht en die behoudens toegestane afwijkingen niet door bebouwing mag worden overschreden.
Ingevolge Hoofdstuk III, eerste lid, van de planvoorschriften moet de voorgevel van de hoofdbebouwing op de bebouwingsgrens worden opgericht behoudens een verleende vrijstelling ingevolge het bepaalde in Hoofdstuk V.
Ingevolge Hoofdstuk V, lid B, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders van het gestelde in Hoofdstuk III, eerste lid, vrijstelling verlenen voor het bouwen voor de bebouwingsgrens voor de bouw van kraanbanen, hijsinstallaties en andere open constructies tot maximaal 5 m voor de bebouwingsgrens, over een lengte van maximaal 50% van de bebouwingsgrens van het bouwperceel.
2.2. Vast staat dat het perceelsgedeelte waarop de reclamezuil is gesitueerd voor de bebouwingsgrens is gesitueerd. Daarmee is vast komen te staan dat het onderhavige bouwwerk in strijd is met voornoemde bebouwingsvoorschriften.
2.3. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de reclamezuil meer dan 12 meter buiten de bebouwingsgrens is gesitueerd. Vrijstelling op grond van Hoofdstuk V, lid B, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften, kon gelet op de overschrijding van de in die bepaling genoemde vijf meter, reeds hierom niet worden verleend.
2.4. Vast staat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar niet was voldaan aan de wettelijke vereisten voor het volgen van een anticipatieprocedure, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat luidde voor 3 april 2000, inhoudend dat voor het betrokken gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Burgemeester en wethouders waren dan ook niet bevoegd om een vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
2.5. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning terecht hebben geweigerd.
2.6. De overige grieven van appellante die betrekking hebben op het gedeelte van de aangevallen uitspraak dat ziet op de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering reclamevergunning (in de zin van artikel 4.5.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Nijmegen 1992) te verlenen kunnen buiten beschouwing blijven, nu appellante niet de voor de reclamezuil vereiste bouwvergunning kan verkrijgen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002