ECLI:NL:RVS:2002:AE2828

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102897/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • Th.G. Drupsteen
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het breken en zeven van bouw- en sloopafval in Gelderland

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de gedeputeerde staten van Gelderland voor het breken en zeven van bouw- en sloopafval op een perceel in Gelderland. De vergunning is verleend op 17 april 2001 en betreft een periode van tien jaar. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de inrichting niet voldoet aan de milieueisen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met geluidshinder. De Raad van State heeft de zaak op 11 februari 2002 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning kan worden verleend, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De appellanten hebben betoogd dat de geluidseisen niet voldoende zijn en dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen geluidshinder en andere milieueffecten. De Afdeling heeft het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het beroep van appellanten sub 1 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft de gedeputeerde staten opgedragen om binnen 13 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

200102897/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten]
2. [appellant]
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2001, kenmerk MW96.32977, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 voor een periode van tien jaar na de datum van dit besluit een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor onder meer het breken en zeven van bouw- en sloopafval op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 2 mei 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, en appellant sub 2 bij brief van 11 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2001, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, appellant sub 2 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders en M.B.J. Janssen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een revisievergunning is verleend, is bestemd voor een loon-, grondverzet-, sloop- en transportbedrijf, de op- en overslag van grond, zand en grind, de opslag van materialen voor de wegenbouw, de op- en overslag en het sorteren van bouw- en sloopafval, de op- en overslag van asbest, het breken en zeven van bouw- en sloopafval, de opslag van gebroken puin, de op- en overslag en het sorteren van bedrijfsafval, het shredderen van hout, het onderhoud van materieel ten behoeve van het bedrijf en de stalling van containers. De werktijden zijn op maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 19.00 uur en op zaterdag van 07.00 tot 17.00 uur. Appellanten sub 1 hebben het naast de inrichting gelegen perceel grond in eigendom.
2.2. Verweerders hebben aangevoerd dat appellante sub 2 geen bedenkingen heeft ingebracht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.3 en 8.5 en dat haar beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.2. Voorzover het beroep van appellante sub 2 betrekking heeft op voorschrift 1.3, is uit de stukken gebleken dat de raad der gemeente Neede, voordat het ontwerpbesluit ter inzage werd gelegd, had besloten het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” zodanig te wijzigen dat voor de in voorschrift 1.3 bedoelde voorzieningen een bouwvergunning kon worden verleend. Later heeft de raad besloten deze medewerking niet te verlenen.
Voorzover het beroep van appellante sub 2 betrekking heeft op voorschrift 8.5 en de aanvulling onder N.B. bij voorschrift 8.9, is gebleken dat inmiddels het Bouwstoffenbesluit in werking is getreden, dat een beoordelingsrichtlijn voor puingranulaten (de Nationale Beoordelingsrichtlijn voor bsa-granulaten voor toepassing in de beton- en wegenbouw en in de grondbouw van 17 juni 1999; hierna: de BRL 2506) is vastgesteld en dat appellante beschikt over een erkend kwaliteitszorgsysteem en een certificaat op grond van de BRL 2506. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat niet behoeft te worden voldaan aan voorschrift 8.9.
De hiervóór bedoelde omstandigheden hebben zich voorgedaan nadat de termijn voor het inbrengen van bedenkingen tegen het ontwerp-besluit was verstreken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat aan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten in zoverre geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit. De situatie als bedoeld in artikel 20.6, onder d, van de Wet milieubeheer doet zich derhalve voor, zodat het beroep van appellante sub 2 in zoverre ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat bij het door verweerders verrichte onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat zij hun zomerhuisje, dat naast het terrein van de inrichting staat, niet kunnen gebruiken voor recreatiedoeleinden. Zij betogen dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat dit zomerhuisje niet een geluidgevoelig object is en derhalve niet een directe bescherming tegen geluidhinder behoeft te genieten. Appellanten sub 1 hebben voorts aangevoerd dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder vanwege de inrichting.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 3.1, voorzover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, niet meer bedragen dan 42 dB(A) op beoordelingspunt 1 en 36 dB(A) op beoordelingspunt 2. Piekgeluidniveaus (Lmax) die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, en gemeten in de meterstand “fast”, mogen niet meer bedragen dan 65 dB(A) op beoordelingspunt 1 en 70 dB(A) op beoordelingspunt 2.
2.4.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de meting van het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de “Richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid, IL-HR-15-01”. Bij deze meting is geen rekening gehouden met de aanwezigheid van het door appellanten sub 1 bedoelde huisje, omdat op dat perceel reeds meer dan tien jaren niet meer wordt gerecreëerd en omdat dit huisje, volgens het stelsel van de Wet geluidhinder geen bescherming geniet tegen geluidhinder. Om die reden kon bij het ten behoeve van de vergunningaanvraag uitgevoerde akoestisch onderzoek de aanwezigheid van dit huisje naar hun mening in redelijkheid buiten beschouwing worden gelaten. Wel hebben verweerders gesteld dat het huisje een indirecte bescherming tegen geluidhinder verdient. Verweerders zijn voorts van mening dat vergunninghouder voldoende maatregelen heeft getroffen om geluidhinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Zij wijzen op het beperken van de bedrijfstijd van de puinbreker, het zo plaatsen van de puinbreker dat de geluidemissie zoveel mogelijk wordt afgeschermd, het plaatsen van een geluidafscherming op de perceelsgrens ter hoogte van de puinbreker en het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de nieuw te bouwen loods.
2.4.3. Voorzover het beroep van appellanten sub 1 betrekking heeft op het door hen bedoelde zomerhuisje is ter zitting gebleken dat dit huisje laatstelijk is gebruikt als opslagplaats voor gereedschap en dat het niet als zomerhuisje wordt gebruikt. Naar het oordeel van de Afdeling is reeds hierom dit huisje terecht niet in het akoestisch onderzoek betrokken.
De door verweerders verrichte meting van het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft plaatsgevonden ter hoogte van de Bernadettestichting, op een afstand van ongeveer 65 meter van de inrichting, en ter hoogte van de woning [locatie], op een afstand van ongeveer 215 meter van de inrichting. Dit zijn de dichtstbijzijnde geluidgevoelige bestemmingen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet in strijd met de hiervoor bedoelde richtlijnen heeft plaatsgevonden.
Verweerders hebben bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden de circulaire Industrielawaai tot uitgangspunt genomen. Zij hebben aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hierbij is het L95- niveau bepalend. Dit niveau bedraagt tussen 35 en 40 dB(A). De grenswaarde voor het equivalente geluidniveau met betrekking tot beoordelingspunt 1 is hoger dan het daar gemeten referentieniveau. Omdat deze waarde lager is dan de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau die is verbonden aan de onderliggende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer van 18 mei 1995, te weten 44 dB(A), hebben verweerders in redelijkheid tot het vaststellen van deze grenswaarden kunnen komen. Niet is gebleken dat deze grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
Uit de stukken is gebleken dat de grenswaarden voor het piekgeluidniveau nodig zijn voor het in werking zijn van de inrichting. Nu deze grenswaarden in overeenstemming zijn met de circulaire Industrielawaai hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de grenswaarden voor het piekgeluidniveau een toereikend beschermingsniveau bieden. Niet is gebleken dat deze grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
Uit het bestreden besluit is voorts gebleken dat vergunninghoudster de nodige voorzieningen heeft getroffen om geluidhinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 3.1 geluidhinder voorkomt dan wel zoveel mogelijk beperkt. Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre derhalve ongegrond.
2.5. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat bij de bepaling van de stofemissie onvoldoende rekening is gehouden met de feitelijke situatie. Het voorschrift dat sproeiers moeten worden geplaatst achten zij onvoldoende om stofoverlast te voorkomen.
Verweerders hebben gesteld dat aan de vergunning voldoende voorschriften zijn verbonden die stofoverlast voor de omgeving van de inrichting voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben gesteld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om stofoverlast te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in voorschrift 8.7 niet alleen is bepaald dat sproeiers moeten zijn aangebracht bij de overstortpunten van de breekinstallatie die zich buiten de hal bevinden, maar dat tevens is voorgeschreven dat deze sproeiers bij opwaaiend stof in werking moeten worden gesteld. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de inrichting in strijd is met het provinciaal beleid. Bovendien is volgens hen onvoldoende aangetoond dat de activiteiten voldoen aan de wettelijke doelmatigheidseisen.
Verweerders hebben aangevoerd dat de inrichting past in het provinciaal beleid voor de bouw- en sloopafvalbedrijven zoals verwoord in het Gelders Milieuplan 1996-2000. De geldigheidsduur van dit plan is verlengd tot 1 november 2002. Voorts hebben verweerders de vergunningaanvraag getoetst aan de wettelijke doelmatigheidseisen. Niet is gebleken dat deze toetsing onjuist dan wel onvolledig is geweest, zodat deze beroepsgrond faalt.
2.7. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de inrichting in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat als gevolg hiervan de bestemming van de omliggende percelen niet verwezenlijkt kan worden. Verweerders hebben deze illegale situatie volgens hen ten onrechte niet betrokken bij hun besluitvorming.
De Afdeling overweegt dat deze bezwaren van planologische aard zijn en dat zij geen betrekking hebben op het beschermen van het milieu als bedoeld in de artikelen 8.10, eerste lid en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. In het kader van deze procedure staat slechts ter beoordeling of verweerders de gevraagde vergunning met de daaraan verbonden voorschriften uit een oogpunt van de bescherming van milieu hebben kunnen verlenen. Hierbij dienen verweerders overigens uit te gaan van de aanvraag, zoals deze is ingediend, en de daarin opgenomen beschrijving van de inrichting en activiteiten. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat sprake is van een verkapte weigering om vergunning te verlenen, omdat vergunninghouder, nu de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan en geen bouwvergunning kan worden verleend, niet kan voldoen aan de in de vergunningvoorschriften neergelegde eisen.
Bij de beslissing op de vergunningaanvraag diende te worden beoordeeld of de aangevraagde activiteiten op milieuhygiënisch wijze kunnen worden uitgevoerd. Indien het oprichten of veranderen van de inrichting tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, wordt de vergunning krachtens de Wet milieubeheer eerst van kracht als bouwvergunning is verleend. Dat in het onderhavige geval nog geen bouwvergunning is verleend kan - daargelaten de reden van het niet verlenen van de bouwvergunning - geen rol spelen in de op grond van de Wet milieubeheer te verrichten beoordeling en kan niet leiden tot vernietiging van een vergunning krachtens deze wet. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de gevolgen voor het milieu van de asbestopslag en van het verbranden van afval in de inrichting gelet op de vergunningvoorschriften niet voldoende worden voorkomen.
Verweerders hebben gesteld dat aan de vergunning in hoofdstuk 9 voorschriften zijn verbonden op grond waarvan de nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de opslag van asbest kunnen worden voorkomen dan wel zoveel mogelijk worden beperkt.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Voorts wordt in voorschrift 1.4 het verbranden van afvalstoffen in de inrichting verboden. Het beroep is in zoverre ongegrond
De Afdeling overweegt ten overvloede dat, voorzover appellanten sub 1 stellen dat vergunninghouder in strijd met de vergunning handelt, de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de Wet milieubeheer in maatregelen voorziet die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.10. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat vergunninghouder een bodemonderzoek dient te verrichten op het bij hen in eigendom zijnde perceel grond, omdat dit perceel ook voor opslag van materialen wordt gebruikt.
De Afdeling overweegt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften alleen betrekking kunnen hebben op het terrein van de inrichting zelf en niet op gronden buiten de inrichting. Verweerders hebben zich - wat er ook zij van de opslag van materialen op het perceel van appellanten sub 1 - derhalve terecht op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit van vergunninghouder niet kan worden verlangd het door appellanten sub 1 bedoelde bodemonderzoek te verrichten. Dit beroepsonderdeel faalt derhalve.
2.11. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat hij de in voorschrift 1.3 bedoelde voorzieningen niet kan treffen omdat hiervoor geen bouwvergunning is en kan worden verleend.
2.11.1. Ingevolge voorschrift 1.3 moeten binnen drie maanden nadat deze beschikking van kracht is geworden, door de vergunninghouder de in de voorschriften direct of indirect vereiste maatregelen en voorzieningen, voorzover deze nog niet zijn gerealiseerd, zijn getroffen, tenzij in de voorschriften anders is bepaald.
2.11.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat, aangezien de onderhavige vergunning, gelet op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, nog niet van kracht is geworden, appellante sub 2 nog niet tot het treffen van de in voorschrift 1.3 bedoelde voorzieningen hoeft over te gaan.
Ingevolge voorschrift 20.8 van de Wet milieubeheer wordt, kort gezegd, een vergunning krachtens deze wet, in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, niet eerder van kracht dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.11.3. De Afdeling stelt vast dat het treffen van de in voorschrift 1.3 bedoelde voorzieningen is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Aangezien hiervoor geen bouwvergunning is verleend, is de thans in geding zijnde vergunning niet van kracht, zodat appellant sub 2 nog niet gehouden is de bedoelde voorzieningen te treffen. Voorzover appellant sub 2 heeft bedoeld te stellen dat voorschrift 1.3 een verkapte weigering inhoudt, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting slechts kan worden afgeleid dat thans geen bouwvergunning kan worden verleend maar niet dat een bouwvergunning ook in de toekomst niet zal kunnen worden verleend. Van een verkapte weigering is dan ook geen sprake, zodat het beroep in zoverre ongegrond is.
2.12. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat in voorschrift 8.1 het breken van puin ten onrechte aan een vaste tijd is gebonden, namelijk van 08.00 tot 10.00 uur. Volgens hem dient in de vergunning te worden vastgelegd dat, zoals ook was bepaald in het bij het ontwerp-besluit vastgestelde voorschrift 8.1, gedurende twee uren per dag puin mag worden gebroken zonder vaste tijdsbepaling. Hij acht deze tijdsbepaling onnodig bezwarend, omdat hij niet in staat is elke dag tussen 08.00 en 10.00 uur puin te breken
2.12.1. Ingevolge voorschrift 8.1 bedraagt de toegestane capaciteit voor het breken van puin zoals is aangevraagd maximaal 20.000 ton per jaar. Er mag maximaal per werkdag 150 ton puin worden gebroken tussen 08.00 en 10.00 uur, zijnde de maximale periode van twee uur per dag.
2.12.2. Verweerders hebben naar voren gebracht dat in voorschrift 8.1 een vaste tijdsperiode is opgenomen opdat de naleving van dit voorschrift beter kan worden gecontroleerd. Bovendien hebben zij erop gewezen dat vergunninghouder, gelet op de feitelijke capaciteit van de puinbreker, niet iedere dag gebruik ervan hoeft te maken om de vergunde hoeveelheid puin te kunnen breken.
2.12.3. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het nagaan of per werkdag niet meer dan 150 ton puin wordt gebroken op een andere, minder bezwarende, wijze kan geschieden dan het voorschrijven van een vaste tijdsperiode gedurende welke puin mag worden gebroken. Appellant sub 2 heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij alternatieve controlemogelijkheden aan verweerders heeft voorgesteld. Verweerders hebben deze mogelijkheden evenwel niet nader onderzocht. Voorts hebben verweerders niet ontkend dat een minder bezwarend controlevoorschrift aan de vergunning had kunnen worden verbonden. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 8.1 onnodig bezwarend is. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt, voorzover het dit voorschrift betreft, voor vernietiging wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in aanmerking.
2.13. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat hij beschikt over een certificaat als bedoeld in de BRL 2506 voor het door hem gehanteerde kwaliteitszorgsysteem. Dit betekent volgens hem dat de werkwijze in zijn inrichting voldoet aan de eisen van deze beoordelingsrichtlijn, zodat hij van de in de inrichting te breken steenfractie, voordat deze wordt gebroken, de aanhangende zandfractie niet behoeft af te zeven. Hem is niet duidelijk of verweerders deze werkwijze toestaan.
2.13.1. Ingevolge voorschrift 8.5 moet, alvorens de steenachtige fractie wordt gebroken, de aanhangige zandfractie worden afgezeefd met een maaswijdte van 0 tot 10 mm. Ingevolge voorschrift 8.9, voorzover hier van belang, moet het zeefzand per toe te voegen partij, voordat het aan het granulaat wordt toegevoegd, dan wel per af te voeren partij, voordat het uit de inrichting als granulaat wordt afgevoerd, geanalyseerd worden. Hieraan is onder N.B. toegevoegd dat, indien de vergunninghouder beschikt over een door verweerders erkend kwaliteitszorgsysteem, de monstername en analyse van het zeefzand, in afwijking van het gestelde in dit voorschrift, kan plaatsvinden conform het kwaliteitszorgsysteem.
2.13.2. De Afdeling is van oordeel dat in de hiervoor bedoelde aanvulling bij voorschrift 8.9 ten onrechte niet is vermeld dat zij mede betrekking heeft voorschrift 8.5. Het handelen overeenkomstig het kwaliteitszorgsysteem kan ook inhouden dat het voorzeven, zoals geëist in voorschrift 8.5, niet behoeft plaats te vinden. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand gekomen. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. Zij overweegt hiertoe dat verweerders ter zitting hebben verklaard dat zij de BRL 2506 inmiddels hebben erkend en dat zij zullen accepteren dat op grond van de BRL 2506 de verplichting tot het vooraf zeven, zoals aangegeven in voorschrift 8.5 van de in geding zijnde vergunning kan vervallen wanneer aan de eisen van de BRL 2506 wordt voldaan. Verweerders hebben voorts verklaard dat indien appellant sub 2 door middel van certificaten kan aantonen dat in zijn inrichting wordt gewerkt overeenkomstig de BRL 2506, zij de vergunning kunnen aanpassen, waardoor de voorzeefverplichting kan komen te vervallen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het beroep in zoverre ongegrond is.
2.14. Gelet op het vorenstaande is het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 8.1 betreft. De beroepen van appellant sub 2 voor het overige en van appellanten sub 1 zijn ongegrond. De Afdeling ziet aanleiding voor toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals hieronder is vermeld.
2.15. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 17 april 2001, kenmerk MW96.32977, voorzover het voorschrift 8.1 betreft;
III. draagt gedeputeerde staten van Gelderland op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige en het beroep van appellanten sub 1 ongegrond;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002
164.