200101332/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
burgemeester en wethouders van Duiven,
verweerders.
Bij besluit van 30 januari 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een tuindersbedrijf annex pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 8 februari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 maart 2001, bij de Raad van State per telefax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. L.J.G. Migchelbrink en ing. J.E.M. Aalbers, beide ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden] als partij gehoord.
2.1. Appellante heeft aangevoerd dat onaanvaardbare directe schade door de uitstoot van ammoniak kan ontstaan aan de coniferen van het nabij de inrichting gelegen tuinbouwbedrijf. De afstand tussen de gevel van de dichtstbijgelegen stal en de kwekerij bedraagt slechts 12 meter en deze afstand is zelfs afgenomen ten opzichte van de situatie zoals die op grond van de onderliggende vergunning was toegestaan, aldus appellante.
2.2. Verweerders hebben ten aanzien van de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport Stallucht en Planten 1981, opgesteld door het Instituut voor Plantenziektekundig Onderzoek (hierna te noemen: het rapport) als uitgangspunt gehanteerd. Volgens dit rapport kan directe schade door de uitstoot van ammoniak zich in de praktijk voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelig object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal.
Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare directe ammoniakschade aan de coniferen in het naast de inrichting van de [vergunninghouder] gelegen tuinbouwbedrijf omdat de ammoniakemissie van de veehouderij niet toeneemt en de coniferen in een geheel afgesloten kas worden geteeld, terwijl het rapport is gebaseerd op de aanname dat coniferen in de open lucht worden geteeld. Verweerders hebben ter zitting bepleit dat moet worden uitgegaan van de afstand van het gevoelig object tot het "zwaartepunt" van de afzonderlijke emissies uit de stallen, welke in dit geval ruim 33 meter bedraagt. Voorts hebben verweerders ter zitting betoogd dat voormelde afstand nog groter wordt daar zij een melding krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer hebben geaccepteerd op grond waarvan het emissiepunt van de nieuw te bouwen stal aan de zijde van de kassen wordt verplaatst naar het midden van de stal.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Vaststaat dat de afstand van de gevel van de stal tot de kas waarin coniferen worden geteeld met ongeveer 5 meter afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie en dat de ammoniakemissie van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend licht afneemt. Verder staat vast dat deze afstand niet voldoet aan de in het rapport aanbevolen afstand ter voorkoming van beschadiging van coniferen.
2.5. De Afdeling is onder verwijzing naar haar uitspraken van 16 augustus 1999 en 20 juli 2000, nos. E03.98.0366 en E03.98.0155 (beide aangehecht) van oordeel dat door een afstandmeting vanaf een emissiepunt of een “zwaartepunt” de in het rapport gedane aanbevelingen worden doorkruist zonder dat daarbij duidelijk is dat dit niet leidt tot een groter risico op gewasbeschadiging. Overigens kan uit het rapport, anders dan door verweerders is betoogd, niet worden afgeleid dat de aanbevolen afstand niet van toepassing is indien de coniferen niet in de buitenlucht maar in een kas worden geteeld.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.6. Het beroep is gegrond.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Duiven van 30 januari 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Duiven in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Duiven te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Duiven aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002