ECLI:NL:RVS:2002:AE2842

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200003856/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • E.M. Ouwehand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beslissing op bezwaar van burgemeester en wethouders van Breda betreffende inzamelmiddelen voor huishoudelijk afval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 5 juli 2000. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Breda, die op 19 januari 1999 de bezwaren tegen een eerder besluit van 28 april 1998 deels gegrond en deels ongegrond verklaarde. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 januari 2002, waarbij zowel de appellante als de vertegenwoordiger van de gemeente aanwezig waren.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk was, omdat zij niet tot de groep van belanghebbenden behoort die door het primaire besluit wordt geraakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde het besluit van burgemeester en wethouders van 19 januari 1999 voor zover het de ongegrondverklaring van de bezwaren betreft. De Raad oordeelde dat appellante geen bezwaar kon maken, omdat zij niet woonde in de flats waarvoor de inzamelmiddelen waren aangewezen.

De uitspraak van de Raad van State houdt in dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is verklaard en dat de gemeente Breda het griffierecht aan appellante moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 mei 2002.

Uitspraak

200003856/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 5 juli 2000 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Breda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 1998 (hierna: het primaire besluit) hebben burgemeester en wethouders van Breda (hierna: burgemeester en wethouders) de op de locatie tussen de flats St. Ignatiusstraat 75a t/m 81 en 87a t/m 93c aan de Bisonstraat geplaatste inzamelmiddelen aangewezen als inzamelmiddelen waar uitsluitend de huishoudens van de eerdergenoemde flats hun afval mogen aanbieden.
Bij brief van 3 januari 1999 heeft appellante beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van burgemeester en wethouders om te beslissen op haar bezwaarschrift van 19 mei 1998.
Bij besluit van 19 januari 1999 (hierna: de beslissing op bezwaar) hebben burgemeester en wethouders de op 19 mei 1998 tegen het besluit van 28 april 1998 gemaakte bezwaren ten dele gegrond en ten dele ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juli 2000, verzonden op 6 juli 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) bepaald dat het beroep mede wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 19 januari 1999 en de ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2002, waar appellante in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. M. Dolmans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de beslissing op bezwaar hebben burgemeester en wethouders besloten de bezwaren van appellante gegrond te verklaren, voor zover deze betrekking hebben op het gedogen van de afvalcocons op de locatie tussen de flats, in verband hiermee de cocons te verwijderen van de huidige locatie en aangegeven dat de nodige stappen worden ondernomen om te komen tot verplaatsing van de cocons naar het naastliggende doodlopende gedeelte van de St. Ignatiusstraat. Verder is besloten de bezwaren voor het overige ongegrond te verklaren.
2.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat voor zover het beroep zich richt tegen de gegrondverklaring van de bezwaren, het niet-ontvankelijk is. Hetgeen appellante in hoger beroep dienaangaande opnieuw heeft aangevoerd, treft geen doel.
2.3. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient op dit punt te worden bevestigd.
2.4. De Afdeling stelt verder vast dat voor zover de beslissing op bezwaar een ongegrondverklaring van de bezwaren inhoudt, dit onderdeel van het besluit betrekking heeft op het primaire besluit voor zover dat steunt op artikel 3.5 van de Afvalstoffenverordening Breda 1996 (hierna: de Afvalstoffenverordening). In de beslissing op bezwaar is uitdrukkelijk aangegeven dat het primaire besluit niet meer bepaalt dan dat de aan de Bisonstraat geplaatste inzamelmiddelen zijn aangewezen als inzamelmiddelen waar uitsluitend de huishoudens van de eerder genoemde flats hun afval mogen aanbieden.
2.5. Ook in hoger beroep komt appellante niet op tegen het feit dat zij niet behoort tot de groep van personen waar het primaire besluit op ziet, maar uitsluitend tegen de plaatsing van de containers op de desbetreffende locatie, zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend.
2.6. Ingevolge artikel 10.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen inzake het zich ontdoen van huishoudelijke afvalstoffen. De verordening moet in ieder geval regels bevatten voor het overdragen of het ter inzameling aanbieden van deze stoffen aan een ander of het achterlaten daarvan op een daartoe ter beschikking gestelde plaats.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afvalstoffenverordening is het verboden huishoudelijk afval anders ter inzameling aan te bieden dan uitsluitend in de van gemeentewege geplaatste collectieve inzamelmiddel: indien van gemeentewege ten behoeve van een groep percelen voor de inzameling van het betreffende bestanddeel van het huishoudelijk afval een collectief inzamelmiddel is geplaatst;
Ingevolge artikel 3.5 van de Afvalstoffenverordening mogen de van gemeentewege ten behoeve van een groep percelen geplaatste inzamelmiddelen uitsluitend voor afvalstoffen afkomstig van de bewoners van deze percelen gebruikt worden.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan tegen een besluit op grond van deze wet beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.7. De Afvalstoffenverordening is gebaseerd op artikel 10.10, eerste lid, voornoemd. Voor zover bij het bestreden besluit is beslist op de bezwaren die zijn gericht tegen het primaire besluit dat steunt op artikel 3.5 gelezen in samenhang met artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afvalstoffenverordening stond daartegen dan ook ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wet milieubeheer beroep open bij de Afdeling. De rechtbank heeft terecht het beroep tegen dit onderdeel van de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk geoordeeld. De rechtbank had evenwel dit beroep met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moeten doorzenden aan de Afdeling. De Afdeling zal in eerste en enige aanleg beslissen.
2.8. De Afdeling is van oordeel dat het belang van appellante niet rechtstreeks door het primaire besluit wordt getroffen, omdat appellante niet woont in een van de flats die zijn genoemd in dat besluit ten behoeve waarvan collectieve inzamelmiddelen zijn geplaatst. Appellante kan dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat zij geen bezwaar kon maken. Appellante was derhalve niet-ontvankelijk in haar bezwaar tegen het primaire besluit. Burgemeester en wethouders hebben dit niet onderkend in het bestreden besluit.
2.9. Het beroep is gegrond en het bezwaar is niet-ontvankelijk. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Omdat burgemeester en wethouders na vernietiging van dit onderdeel van het bestreden besluit rechtens slechts één besluit kunnen nemen, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep dat betrekking heeft op de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde aanwijzing op grond van de Afvalstoffenverordening gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Breda van 19 januari 1999 voor zover daarbij de bezwaren tegen het besluit van 28 april 1998 ongegrond zijn verklaard;
IV. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 april 1998 niet-ontvankelijk;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 januari 1999 voor zover vernietigd;
VI. gelast dat de gemeente Breda aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 165,--) vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002
224-387.