200101749/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond", gevestigd te Houten,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 februari 2001 in het geding tussen:
de naamloze vennootschap [verzoeker], gevestigd te [plaats]
Bij brief van 14 oktober 1998 heeft de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grondreiniging" (hierna: het SCG), rechtsvoorganger van de naamloze vennootschap “N.V. Service Centrum Grond” (hierna: het SC) (appellante), de naamloze vennootschap [verzoeker], meegedeeld dat een door haar op 9 oktober 1998 ter beoordeling aangemelde partij is beoordeeld als zijnde verontreinigde grond, die niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product.
Bij brief van 2 december 1999 heeft het SCG aan [verzoeker] meegedeeld niet te kunnen voldoen aan haar verzoek om de aan haar op 14 oktober 1998 afgegeven verklaring te splitsen.
Bij besluit van 20 april 2000 heeft het SC het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2001, verzonden op 15 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het SC bij brief van 19 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2001, waar het SC, vertegenwoordigd door mr. J.A. Suyver, advocaat in Alphen aan den Rijn, en mr. J. Heldring, juridisch adviseur, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder e, van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt voor de toepassing van hoofdstuk III en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: niet-reinigbare verontreinigde grond: verontreinigde grond waarvan door middel van een verklaring van een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) aan te wijzen instelling is aangetoond dat deze niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar produkt.
Ingevolge artikel 17 van de Wet belastingen op milieugrondslag is de verwerking van niet-reinigbare verontreinigde grond vrijgesteld van de afvalstoffenbelasting.
Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor zover hier van belang, kan tegen een besluit op grond van deze wet of van een van in het derde lid van dat artikel bedoelde wetten of wettelijke bepalingen beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtsrpaak van de Raad van State. Tot de in het derde lid bedoelde wetten behoort de Wet bodembescherming.
2.2. In de brief van 14 oktober 1998, inhoudende de beoordeling van de aangemelde partij als verontreinigde grond, die niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product, is meegedeeld dat deze beoordeling een advies is als bedoeld in artikel 23 van de Wet bodembescherming, een verklaring is als bedoeld in artikel 12, onder e, van de Wet belastingen op milieugrondslag en tevens een advies is als bedoeld in artikel 2, sub f, onder 1° van het Besluit stortverbod afvalstoffen.
Bij uitspraak van heden in de zaak met nummer 200100762/1, aangehecht, heeft de Afdeling uitgesproken dat zij in in geval van een beroep tegen een besluit op bezwaar met betrekking tot een verklaring als bedoeld in artikel 12, onder e, van de Wet belastingen op milieugrondslag en als bedoeld in artikel 2, sub f, onder 1°, van het Besluit stortverbod afvalstoffen bevoegd is met toepassing van artikel 20.1, eerste juncto het derde lid, van de Wet milieubeheer daarover in eerste en enige aanleg te oordelen. Dit is niet anders waar het gaat om de weigering zodanige verklaring te splitsen, als in dit geval. De rechtbank was derhalve niet bevoegd te beslissen op het door [verzoeker] bij haar ingestelde beroep.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep is gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2000 is vernietigd en is gelast een nieuw besluit te nemen. De rechtbank dient alsnog onbevoegd te worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, te weten voor zover het SC is gelast het griffierecht te vergoeden en is veroordeeld in de proceskosten, te worden bevestigd.
3. De Afdeling zal voorts direct uitspraak doen op het door [verzoeker] tegen het besluit van 20 april 2000 ingestelde beroep.
3.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
3.2. [verzoeker] heeft verzocht de bij besluit van 14 oktober 1998 aan haar afgegeven niet-reinigbaarheidsverklaring te splitsen. Zij wil de partij, waarop die verklaring ziet, splitsen en wil daarvoor meerdere verklaringen. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van [verzoeker] tegen de afwijzing van dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat het SC op het standpunt staat dat de afwijzing van het verzoek geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daartoe is overwogen dat de afwijzende mededeling geen bevoegdheid, recht of plicht doet tenietgaan of ontstaan.
3.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kan de partij waarop de afgegeven verklaring ziet, slechts aan één inrichting onder vrijstelling van de afvalstoffenbelasting ter verwerking worden afgegeven. Splitsing van de verklaring heeft tot gevolg dat deelpartijen aan meerdere inrichtingen ter verwerking kunnen worden afgegeven waarbij voor alle deelpartijen aanspraak kan worden gemaakt op vrijstelling van de afvalstoffenbelasting. De splitsing moet, gelet hierop, worden beschouwd als een wijziging van de oorspronkelijke verklaring. Uit het voorgaande volgt dat, anders dan in het bestreden besluit is aangenomen, aan de splitsing van de verklaring rechtsgevolg is verbonden en zij als een (publiekrechtelijke) rechtshandeling moet worden aangemerkt. De afwijzing van de aanvraag van [verzoeker] om de verklaring te splitsen in meerdere verklaringen voor meerdere deelpartijen is derhalve een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Het bezwaar van [verzoeker] is in het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
4. Het SC dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 februari 2001, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 20 april 2000 is vernietigd en het SCG is gelast een nieuw besluit te nemen;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd van het beroep kennis te nemen;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door appellante voor de behandeling van het hoger beroep onverschuldigd betaalde griffierecht van € 306,30 terugstort.
VI. verklaart het beroep gegrond;
VII. vernietigt het besluit van de naamloze vennootschap “N.V. Service Centrum Grond” van 20 april 2000, kenmerk UP/HJM/110.841/2000S0083;
VIII. veroordeelt de naamloze vennootschap “N.V. Service Centrum Grond” in de door de naamloze vennootschap [verzoeker] in verband met de behandeling van het (hoger) beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de naamloze vennootschap “N.V. Service Centrum Grond” te worden betaald aan de naamloze vennootschap [verzoeker].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Schothorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002