ECLI:NL:RVS:2002:AE2846

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105192/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • S. Toorenburg-Bovenkerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor timmer/onderhoudsbedrijf en de juridische status van hobbymatige activiteiten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de burgemeester en wethouders van Moerdijk aan een vennootschap onder firma voor het oprichten en in werking hebben van een timmer/onderhoudsbedrijf. Dit besluit, genomen op 28 augustus 2001, werd op 10 september 2001 ter inzage gelegd. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben op 22 oktober 2001 beroep ingesteld tegen dit besluit. Zij betogen dat in het bestreden besluit ten onrechte een splitsing is gemaakt tussen hobbymatige en bedrijfsmatige activiteiten. Volgens hen hadden de hobbymatige activiteiten, die niet zijn aangevraagd of vergund, als onderdeel van de inrichting moeten worden beschouwd en in de vergunning moeten worden geregeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 mei 2002 behandeld. De Afdeling overweegt dat de vraag of sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer afhankelijk is van de bindingen tussen de verschillende activiteiten. De activiteiten op het terrein zijn zowel hobbymatig als bedrijfsmatig, en de Afdeling concludeert dat er voldoende functionele en organisatorische samenhang is tussen deze activiteiten. De vergunning is dus niet correct verleend, omdat alleen de bedrijfsmatige activiteiten zijn vergund, terwijl de hobbymatige activiteiten ook onder de vergunning zouden moeten vallen.

De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de burgemeester en wethouders van Moerdijk. Tevens worden de verweerders veroordeeld in de proceskosten van de appellanten en moet de gemeente Moerdijk het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een juiste interpretatie van het begrip 'inrichting' in de Wet milieubeheer en de noodzaak om alle relevante activiteiten in de vergunningverlening te betrekken.

Uitspraak

200105192/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Moerdijk,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de vennootschap onder firma [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het adres [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 10 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door A.J.M. van Hoek, ambtenaar van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is een timmer/onderhoudsbedrijf dat zich bezig houdt met het maken van houten kozijnen en het betimmeren van boten.
2.2. Appellanten stellen allereerst dat in het bestreden besluit ten onrechte een splitsing is gemaakt tussen hobbymatige activiteiten, die niet zijn aangevraagd noch vergund, en bedrijfsmatige activiteiten. Naar de mening van appellanten hadden de hobbymatige activiteiten, gelet op de aard ervan, als onderdeel van de betrokken inrichting moeten worden beschouwd en daarom in de voor die inrichting geldende vergunning moeten worden geregeld.
2.2.1. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat de beantwoording van de vraag of sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer afhankelijk is van de vraag of tussen de verschillende activiteiten voldoende bindingen bestaan. Deze bindingen kunnen technisch, functioneel en/of organisatorisch van aard zijn. Voor het bestaan van voldoende bindingen is niet noodzakelijk dat alle soort bindingen aanwezig zijn.
Blijkens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is de hoofdactiviteit van het bedrijf het betimmeren van boten en het maken van kozijnen. Naast deze bedrijfsmatige activiteiten vinden op het terrein aan de [locatie] hobbymatige activiteiten plaats. Deze activiteiten, die blijkens het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Bravenboer & Scheers van 12 december 2000 niet tot de aangevraagde werkzaamheden behoren en ook niet zijn vergund, bestaan uit het opknappen van oude vaartuigen. De begrenzing van het hobbymatig terreingedeelte en het bedrijfsmatig terreingedeelte is aangegeven op de bij de aanvraag behorende tekening met nummer AH-1. Daaruit blijkt dat de terreingedeelten, die beide in beheer zijn bij vergunninghoudster, in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen en door middel van een ketting van elkaar worden gescheiden.
De Afdeling is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de activiteiten op het hobbymatig terreingedeelte en op het bedrijfsmatig terreingedeelte, bij de uitvoering waarvan dezelfde personen zijn betrokken, zo vergelijkbaar zijn dat moet worden gesproken van functionele en organisatorische samenhang. De bindingen tussen beide activiteiten zijn naar het oordeel van de Afdeling dusdanig dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. De door vergunninghoudster ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat de hobbymatige en bedrijfsmatige activiteiten niet op hetzelfde tijdstip plaatsvinden doet daaraan niet af.
Door bij het bestreden besluit uitsluitend vergunning te verlenen voor de bedrijfsmatige activiteiten, hebben verweerders blijk gegeven van een onjuiste opvatting over het begrip inrichting. Het bestreden besluit verdraagt zich hierdoor niet met genoemde wetsbepaling.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd, behoeft om die reden geen bespreking.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 28 augustus 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Moerdijk in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Moerdijk te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Moerdijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002
334.