200106190/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 26 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Etten-Leur, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 maart 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Attelaken".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 23 oktober 2001, nr. 750588, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2002, waar appellant met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen,
en verweerders, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Etten-Leur, vertegenwoordigd door
J. Verbraaken, daar gehoord.
2.1. Het plan beoogt de vestiging van kleinschalige bedrijven in combinatie met woningen mogelijk te maken in het gebied globaal begrensd door de Lange Brugstraat, de Pleinstraat, de spoorlijn Breda-Roosendaal, de Vijfhuizenweg en de Kasteellaan.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde Doeleinden -GD-“ dat betrekking heeft op zijn perceel [locatie]. Hij voert aan dat hij als gevolg van deze bestemming ernstig wordt beperkt in zijn gebruiksmogelijkheden en wordt geschaad in zijn gevestigde rechten en belangen.
2.3.1. Bij het toekennen van de bestemming “Gemengde Doeleinden -GD-“ aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad niet ingestemd met de wens van appellant om aan bedoelde gronden een woon- en detailhandelsbestemming toe te kennen. Daarbij overweegt de gemeenteraad dat appellant niet in zijn belangen wordt geschaad nu het vigerende bestemmingsplan niet voorziet in een woonbestemming. Een detailhandelsbestemming stemt niet overeen met het feitelijk gebruik van het perceel nu dit slechts op een zeer ondergeschikt niveau uit detailhandel bestaat en is bovendien in strijd met het gemeentelijk detailhandelsbeleid.
2.3.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben daaraan goedkeuring verleend. Zij stemmen in met het standpunt van de gemeenteraad dat appellant, gelet op het geldende bestemmingsplan, ten aanzien van het niet toekennen van een woonbestemming niet in zijn belangen wordt geschaad en dat het feitelijk gebruik van het perceel een detailhandelsbestemming niet rechtvaardigt.
2.3.3. In artikel 6, eerste lid van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat de op de plankaart aangewezen gronden met de bestemming “Gemengde Doeleinden -Gd-“ bestemd zijn voor:
- sociaal-culturele doeleinden;
- doeleinden voor sport- en recreatie;
- ambachtelijke bedrijven;
- discotheek/bar-dancing al dan niet in combinatie met een dansschool;
Uit de stukken blijkt dat op het perceel van appellant reeds geruime tijd een dansschool/discotheek, een fitnesscentrum, en een loodgieterbedrijf met bedrijfswoning zijn gevestigd. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat appellant ten aanzien van het niet toekennen van een woonbestemming niet ernstig in zijn belangen wordt geschaad. Gelet op de bovenstaande opsomming van toegestane doeleinden, kan de bestaande bedrijfswoning immers worden gehandhaafd.
Met betrekking tot het niet toekennen van een detailhandelsbestemming, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het bestaande gebruik kan worden aangemerkt als detailhandel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de incidentele verkoop van installatieartikelen aan derden door het op het perceel gevestigde loodgieterbedrijf, een ondergeschikte nevenactiviteit is. Gelet hierop hebben verweerders zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gebruik geen detailhandelsbestemming rechtvaardigt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, gelet op de omschrijving van het begrip ‘ambachtelijk bedrijf’ in artikel 1, lid hh. van de planvoorschriften,
bedoelde incidentele verkoop onder het nieuwe plan blijft toegestaan.
2.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002