200104186/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft de gemeenteraad van Deurne, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijf Industrieweg/Grote Bottel".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 3 juli 2001, nr. 729702, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2001, beroep ingesteld.
Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerders, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Deurne, vertegenwoordigd door
ing. H.A. Molenwijk, ambtenaar van de gemeente, en A.T.H.M. van Osch en A.T.P.M. van Osch, vertegenwoordigd door P.M. van Herk, gemachtigde.
2.1. Het plan beoogt de vestiging van een bedrijfsgebouw en de aanleg van een rioolwaterkelder mogelijk te maken. Het plangebied ligt in de zuidwestelijke hoek van de Industrieweg en de Grote Bottel, in het westen van de bebouwde kom van de kern Deurne.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan voorzover dit betrekking heeft op de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Zij voeren aan dat de vestiging van een bedrijfsgebouw ter plaatse leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat aangezien het te bebouwen terrein een noodzakelijke bufferfunctie vervult tussen het woongebied en het bestaande bedrijventerrein. Appellanten hebben voorts bezwaar tegen de kleine afstand tussen hun woningen en de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. In dit verband beklemtonen zij dat op die gronden ten onrechte ook bedrijven in de categorie 3-‘licht’ worden toegelaten. Zij voeren verder aan dat de belangen van omwonenden ten onrechte ondergeschikt zijn gemaakt aan het belang van de initiatiefnemers. Volgens hen had rekening gehouden moeten worden met de ontwikkeling van het karakter van de omgeving naar dat van een (rustige) woonwijk.
2.3.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de woningen van appellanten in gemengd gebied liggen. De afstanden genoemd in de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder te noemen: de brochure) behoeven daarom niet onverkort te gelden zodat, mede gelet op de afstand tussen de woningen van appellanten en bestaande bedrijven, een afstand van 20 meter in dit geval acceptabel is.
2.3.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben daaraan goedkeuring verleend, behoudens aan het bepaalde in artikel 6, lid A, onder b, van de planvoorschriften. Zij achten het verdwijnen van de bufferfunctie van het plangebied niet onaanvaardbaar. Zij stemmen in met het standpunt van de gemeenteraad dat, gelet op de omgeving van het plangebied, een correctie op de in de brochure gegeven afstanden gerechtvaardigd is. Verweerders stellen in dit verband dat voor het bepalen van het omgevingstype niet het feitelijke gebruik van de bestaande bestemmingen, maar de in het bestemmingsplan geboden mogelijkheden doorslaggevend zijn. Zij kunnen instemmen met de toegelaten categorieën bedrijven en wijzen erop dat in het kader van de milieuvergunning een nadere afweging dient plaats te vinden.
2.3.3. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten dat als gevolg van het plan de bufferfunctie van het plangebied tussen hun woningen en bestaande bedrijvigheid verdwijnt, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken is het beleid van het gemeentebestuur erop gericht om gronden binnen de kern efficiënt te benutten om daarmee bebouwing van het buitengebied zoveel mogelijk te beperken. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Verweerders behoefden in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de gemeenteraad in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
Met betrekking tot de bezwaren van appellanten over de kleine afstand tussen hun woningen en de gronden met de bedrijfsbestemming en de toegelaten categorieën bedrijven, overweegt de Afdeling als volgt.
In artikel 6, lid A, onder a, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat de op de plankaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden bestemd zijn voor ambachtelijke en industriële bedrijven in de categorieën 2 en 3-‘licht’, zoals opgenomen in de ‘toegesneden lijst van bedrijfstypen’ die als bijlage bij de planvoorschriften behoort. Deze lijst is gebaseerd op de lijst van bedrijfstypen, gepubliceerd in de brochure. In de brochure worden indicatieve afstanden genoemd, die in acht moeten worden genomen tussen een bedrijf uit een bepaalde categorie en woonbebouwing. Voor bedrijven behorend tot categorie 2 wordt als grootste afstand 30 meter genoemd en voor bedrijven behorend tot categorie 3 een afstand van 50 meter of
100 meter. Gelet op de brochure moet voor bedrijven uit de door de gemeente als 3-‘licht’ aangemerkte categorie, een afstand van 50 meter in acht worden genomen.
Blijkens de stukken bedraagt de kortste afstand tussen de woningen van [appellanten] en de gronden met de bedrijfsbestemming in dit geval respectievelijk ongeveer 7 meter en
ongeveer 26 meter. Voor het bepalen van deze afstand is niet de grens van het bebouwingsvlak maar de grens van het bestemmingsvlak bepalend.
Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van
13 mei 1997, no. E01.94.0433 (BR 1997, blz. 830), dient een afwijking van de indicatieve afstanden genoemd in de brochure gemotiveerd te worden.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de omgeving van het plangebied niet kan worden aangemerkt als een rustige woonwijk in de zin van de brochure, zodat een correctie op de in de brochure gegeven afstanden mogelijk is.
Niet aannemelijk is echter gemaakt dat een dermate grote afwijking van de indicatieve afstanden als in het plan voorzien voor bedrijven in de categorie 3-‘licht’, uit planologisch oogpunt aanvaardbaar is. Het argument van verweerders dat bij het verlenen van de milieuvergunning een nadere afstemming dient plaats te vinden, is naar het oordeel van de Afdeling hiervoor op zichzelf onvoldoende. Immers, de door verweerders te verrichten toetsing in het kader van een goedkeuringsprocedure dient een brede planologische afweging te omvatten, waarbij aspecten van milieuhygiëne mede een rol spelen.
Uit de stukken blijkt dat in het ontwerp-bestemmingsplan de toegelaten bedrijfstypen zijn uitgebreid naar bedrijven in de categorie 3-‘licht’ omdat het ter plaatse alleen toelaten van bedrijven uit categorie 2 een te grote beperking van de verhuurbaarheid van het bedrijfsgebouw met zich zou brengen. Niet aannemelijk is echter geworden dat voor bedrijfsruimte voor bedrijven uit categorie 2 veel minder belangstelling zou bestaan dan voor bedrijfsruimte voor bedrijven uit categorie 3. Gelet hierop dient het belang van appellanten om gevrijwaard te worden van bedrijven uit categorie 3-‘licht’ op korte afstand van hun woningen daaraan niet ondergeschikt te worden gemaakt.
Gelet op de in het plan vervatte mogelijkheid om in het te bouwen bedrijfsgebouw een categorie 3-‘licht’ bedrijf te vestigen en in aanmerking genomen de aangehouden afstand tussen de woning van [appellanten] en de gronden met een bedrijfsbestemming, is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat ondanks dit plan een goed woon- en leefklimaat voor de appellanten is gegarandeerd.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan in zoverre goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan de zinsnede
'en 3-'licht' van artikel 6, lid A, onder a, van de planvoorschriften.
Hieruit volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.4. Appellanten vrezen voorts dat parkeeroverlast zal ontstaan omdat in de planvoorschriften de parkeernorm, de aanleg van parkeervoorzieningen en de situering van de in- en uitrit niet bindend zijn vastgelegd en er dus niet handhavend kan worden opgetreden. Verder hebben zij bezwaar tegen de toegestane bouwhoogte en het bebouwingspercentage. Het bezwaar inzake de twijfel over het aanleggen van de voorziene groenvoorziening hebben appellanten ter zitting ingetrokken.
2.4.1. Verweerders hebben in deze bezwaren geen aanleiding gezien aan het plan goedkeuring te onthouden. Zij menen dat het plan voldoende waarborgen biedt om het parkeren veilig te stellen. De bouwhoogte en het bebouwingspercentage die in het plan zijn opgenomen achten verweerders, gelet op de omvang en hoogte van de omringende bedrijfsbebouwing en de afstand tussen het bebouwingsvlak en de huizen van appellanten, aanvaardbaar.
2.4.2. In artikel 6, lid B, onder 1.2. en 1.3., van de planvoorschriften is, voorzover van belang, in de beschrijving in hoofdlijnen bepaald dat de in/uitrit van het bedrijfsperceel op de Industrieweg georiënteerd zal moeten worden, zoals aangeduid op de plankaart, en dat binnen de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” parkeervoorzieningen moeten worden gerealiseerd waarbij voldaan moet worden aan een parkeernorm van tenminste 1,5 parkeerplaatsen per 100 m² bedrijfsvloeroppervlak.
Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van
9 juni 1998, no. E01.94.0148 (AB 1998, 338) maakt een beschrijving in hoofdlijnen deel uit van het bestemmingsplan en kan deze, afhankelijk van de bewoordingen, bindende bepalingen bevatten. De Afdeling stelt vast dat bovengenoemde bepalingen uit de beschrijving in hoofdlijnen, gelet op de dwingende bewoordingen daarvan, bindende bepalingen zijn, die dan ook handhaafbaar moeten worden geacht. De zone voor de in- en uitrit is bovendien vermeld op de plankaart. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan voldoende waarborgen biedt om het parkeren veilig te stellen.
Met betrekking tot de bouwhoogte en het bebouwingspercentage, overweegt de Afdeling als volgt. Uit artikel 6, lid C, onder 1.3. van de planvoorschriften volgt dat de hoogte van gebouwen op de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” ten hoogste 7 meter mag bedragen. Op grond van artikel 10, lid C kan van dat voorschrift vrijstelling worden verleend tot een hoogte van 7.70 meter. Uit artikel 6, lid C, onder 1.2. volgt dat het bebouwingvlak tot maximaal 90 % mag worden bebouwd. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied bedrijfsgebouwen met een vergelijkbare of grotere hoogte en omvang zijn gevestigd. Bovendien blijkt daaruit dat de afstand tussen de huizen van [appellanten] en het op te richten bedrijfsgebouw, respectievelijk 20 meter en 30 meter bedraagt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellanten geen ernstige hinder van de op te richten bebouwing zullen ondervinden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Dit onderdeel van het beroep is ongegrond.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 3 juli 2001, nr. 729702, voorzover het de zinsnede 'en 3-'licht' in artikel 6, lid A, onder a, van de planvoorschriften betreft;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde deel van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 774,06, waarvan
een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002