ECLI:NL:RVS:2002:AE3308

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102479/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • E. Korthals Altes
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag bijdrage op basis van de Regeling oogstschade 1998

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. De rechtbank had op 6 april 2001 geoordeeld dat de afwijzing van een aanvraag van [verzoeker] voor een bijdrage op basis van de Regeling oogstschade 1998 onterecht was. De Minister had op 25 juni 1999 de aanvraag van [verzoeker] afgewezen, en dit besluit was later door de regiomanager van LASER bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de Minister niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen en dat er bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing onterecht maakten.

De Minister ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank had miskend dat de omstandigheden die door [verzoeker] waren aangevoerd, niet bijzonder waren, maar voor alle aanvragers golden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Minister de voorwaarde dat het gewas op de peildatum nog te velde stond, niet had mogen stellen. De Afdeling concludeerde dat de Minister bij de afwijzing van de aanvraag niet had mogen vasthouden aan deze voorwaarde, omdat dit agrariërs die schade hadden geleden, onterecht zou uitsluiten van een tegemoetkoming.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beslissing op bezwaar van de Minister in strijd was met de wet. De Minister werd veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker]. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het erkennen van bijzondere omstandigheden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200102479/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 april 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 1999 heeft de teammanager van LASER namens appellant een aanvraag van [verzoeker] om een bijdrage op de voet van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij ongedateerd, op 17 augustus 2000 verzonden besluit heeft de regiomanager van LASER, beweerdelijk namens appellant, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 april 2001, verzonden op 9 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij ongedateerde, op 16 mei 2001 bij de Raad van State ingekomen brief hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2001 heeft Bos een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C. van der Zwet, ambtenaar ten departemente, en [verzoeker], in persoon en vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Eerst bij besluit van 9 oktober 2000 (Stcrt. van 11 oktober 2000, nr. 197, blz. 12) heeft de minister aan de regiomanager van het agentschap LASER, met terugwerkende kracht tot 25 februari 1999, mandaat verleend om namens hem bezwaarschriften tegen besluiten van teammanagers inzake beslissingen met betrekking tot de Regeling gegrond of ongegrond dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Het op 17 augustus 2000 verzonden besluit is derhalve onbevoegd genomen en had door de rechtbank moeten worden vernietigd. Nu het hier aan de orde zijnde bevoegdheidsgebrek betreft het tijdelijk, door het bevoegd gezag achteraf gedekte ontbreken van mandaat van een ambtenaar, tot wiens taakuitoefening het nemen van beslissingen op bezwaar ter zake in beginsel behoort, dient, als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Uit het hierna volgende zal blijken dat de Afdeling van oordeel is dat daartoe geen aanleiding bestaat.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling wordt onder schadegewas verstaan: gewassen waarvoor ingevolge bijlage 1 een tegemoetkoming bij schade kan worden gegeven en die op de peildatum te velde stonden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt onder peildatum verstaan: 7 december 1998.
2.3. De Regeling is in de Staatscourant van 21 december 1998 gepubliceerd. Onbestreden is dat aan het vereiste van de peildatum van 7 december 1998 vóór 21 december 1998 door appellant geen bekendheid is gegeven.
2.4. Niet in geschil is dat [verzoeker], in verband met de door hem als gevolg van de regenval op 13 en 14 september 1998 geleden schade aan aardappelen, bij een door appellant daartoe opengestelde telefoonlijn informatie heeft ingewonnen over de voorwaarden van de op handen zijnde Regeling. Nadat hem was medegedeeld dat over de inhoud van de Regeling nog niets bekend was, doch hem was geadviseerd de aardappelen te ruimen, zij het na bewijsmateriaal betreffende de schade te hebben verzameld, heeft [verzoeker] de schade op beeldmateriaal vastgelegd en de aardappelen op 21 november 1998 ondergewerkt.
Op 24 maart 1999 hebben schade-experts van het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties de taxatie uitgevoerd, waarbij geen schade is vastgesteld, omdat het gewas niet meer te velde stond. Op deze grond is [verzoeker] een bijdrage op de voet van de Regeling geweigerd.
2.5. De rechtbank heeft de Regeling als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb aangemerkt en met name artikel 1, aanhef en onder c en onder e, niet kennelijk onredelijk geacht. Dat neemt echter niet weg, zo vervolgt de rechtbank, dat namens [verzoeker] bijzondere omstandigheden zijn gesteld, op grond waarvan appellant niet zonder meer had mogen vasthouden aan het beleid. Samengevat weergegeven bestaan die bijzondere omstandigheden daarin dat [verzoeker] op 21 november 1998 niet heeft kunnen of behoeven te weten dat de eerst op 21 december 1998 in haar geheel gepubliceerde Regeling zou vereisen dat hij zijn gewassen eerst na 7 december 1998 en met toestemming vooraf van appellant had mogen omspitten om voor een bijdrage in aanmerking te komen. Bovendien heeft [verzoeker] de aardappelen niet geruimd dan na het inwinnen van advies bij een door appellant opengestelde telefoonlijn. Voorts mocht [verzoeker] er in het algemeen, en in het licht van het vorenstaande in het bijzonder, van uitgaan dat hij maatregelen diende te treffen teneinde de schade zo veel mogelijk te beperken. Concluderend overweegt de rechtbank dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid.
2.6. De kern van hetgeen appellant heeft betoogd, is dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar als bijzonder aangemerkte omstandigheden gelden voor iedere aanvrager van een bijdrage op voet van de Regeling en zich niet in het bijzonder ten aanzien van [verzoeker] voordoen. Immers, de toegankelijkheid en beschikbaarheid van informatie omtrent de Regeling waren destijds voor eenieder gelijk. De vraag of mede hierin een bijzondere omstandigheid moet worden gezien, die tot afwijking van de Regeling noopt, behoeft dan ook geen beantwoording, aldus appellant.
2.7. De Afdeling kan appellant in zoverre volgen dat een omstandigheid die zich ten aanzien van alle belanghebbenden die een beroep doen op de Regeling voordoet, niet is een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb; zij verwijst in dit verband naar een opmerking van de regering in het zogenoemde nader rapport, PG Awb III, blz. 297 links, die geen tegenspraak heeft ondervonden bij de verdere behandeling van de derde tranche.
Derhalve kan niet worden gesproken van bijzondere omstandigheden die voor appellant aanleiding hadden moeten vormen te onderzoeken of hij niet van het beleid diende af te wijken.
2.8. De Afdeling is evenwel van oordeel dat op grond van deze zelfde omstandigheden appellant de voorwaarde dat het gewas op de peildatum, dat is 7 december 1998, nog te velde stond, niet had mogen stellen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Aangenomen moet worden dat het appellant ten tijde van de publicatie van de Regeling op grond van informatie, ontvangen bij de in oktober en november 1998 door LASER gehouden voorlichtingsbijeenkomsten en door de vanwege appellant ingestelde telefonische informatielijnen, bekend moet zijn geweest dat het vele gedupeerden niet meer mogelijk was om te voldoen aan de voorwaarde dat het gewas op de peildatum nog te velde stond, omdat zij ter beperking van hun schade dat gewas reeds voordien hadden geoogst of geruimd. Daarbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat appellant, naar hij in overeenkomstige zaken met betrekking tot de Regeling heeft aangevoerd, bij de vaststelling van de Regeling ervan is uitgegaan dat gedupeerden als een goed huisvader en derhalve schadebeperkend zouden handelen, omdat van een agrariër mag worden verwacht dat hij zich als een goed ondernemer gedraagt.
2.9. Onder deze omstandigheden heeft appellant bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet de in artikel 1, aanhef en onder c, van de eerst op 21 december 1998 gepubliceerde Regeling vervatte voorwaarde voor toekenning van een tegemoetkoming, te weten dat het beschadigde gewas op 7 december 1998 nog te velde stond, kunnen stellen. Ten gevolge daarvan zouden immers de agrariërs die als goed ondernemer ter beperking van de schade het beschadigde gewas reeds vóór 7 december 1998 hadden geoogst of geruimd, op voorhand van een tegemoetkoming verstoken blijven. Appellant had derhalve bij het nemen van het in geding zijnde besluit artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling buiten toepassing moeten laten. De Afdeling wijst in dit verband tevens op de PG Awb III, blz. 298 rechts, eerste volle tekstblok.
2.10. De stelling van appellant dat de Regeling is onderworpen aan de goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en dat de Commissie de Regeling uitsluitend in haar huidige vorm heeft goedgekeurd, leidt niet tot een ander oordeel. Wat er ook zij van deze stelling, appellant kan de Regeling in aangepaste vorm, voor zover nodig, opnieuw ter goedkeuring aanmelden.
2.11. Gelet hierop berust de beslissing op bezwaar op het met het met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb strijdige artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling. Om die reden bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.12. De conclusie van het vorenstaande is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
2.13. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 752,96, waarvan een gedeelte, groot € 644,37, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan I. Bos.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002
238.