200106167/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerders.
Bij besluit van 30 oktober 2001, kenmerk 010556, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 8 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door J. Reefhuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door B. Wopereis.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor het houden van 38 melkkoeien, 39 stuks vrouwelijk jongvee, 7.583 legkippen, 30 schapen en 8 paarden.
2.2. Appellant betoogt dat op de bij het bestreden besluit behorende tekening staat vermeld dat stal G natuurlijk en door middel van een ventilator wordt geventileerd. Hij acht het bestreden besluit op dit punt tegenstrijdig. Appellant heeft bezwaren tegen de ventilator in stal G. Volgens hem is onduidelijk waar deze ventilator zich bevindt, omdat in de considerans van het bestreden besluit staat vermeld dat de ventilator is geplaatst in de korte zijde van stal G, terwijl uit de tekening blijkt dat de ventilator in de nok van het dak is geplaatst. In dit verband stelt hij dat volgens hem tevens emissie van stank door strokengordijnen zal plaatsvinden.
2.2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat stal G bestaat uit een gedeelte waar scharrelkippen worden gehouden en een ruimte waarin de eieren worden verzameld en de voermachine staat. Blijkens de bij het bestreden besluit behorende tekening worden deze ruimten door een gesloten wand gescheiden. Het eierlokaal wordt natuurlijk geventileerd en de ruimte waarin de scharrelkippen worden gehouden mechanisch, en wel door middel van een ventilator. Blijkens de tekening bevindt de ventilator zich in de nok van de stal ter hoogte van de korte gevel aan de zuidzijde van stal G. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de wijze van ventileren innerlijk tegenstrijdig is of dat de plaats van de ventilator onvoldoende duidelijk is. Voorts overweegt de Afdeling dat strokengordijnen noch zijn aangevraagd noch zijn vergund.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant betoogt dat de inrichting te veel stankhinder zal veroorzaken.
Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) gehanteerd. Daarbij hebben zij wat betreft de indeling in omgevingscategorieën de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure) als uitgangspunt genomen.
Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand is, voorzover dit kan worden uitgedrukt in mestvarkeneenheden, gelet op de tabel met omrekeningsfactoren in de Richtlijn, gelijk te stellen met 293,3 mestvarkeneenheden. Bij een veebestand van een dergelijke omvang dient op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn een minimale afstand van 50 meter te worden aangehouden van het dichtst bij een stankgevoelig object gelegen emissiepunt van de inrichting tot dat object, indien dat object, zoals in de onderhavige situatie het geval is, een categorie IV-object is als bedoeld in de brochure. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de feitelijke afstand van de inrichting tot het dichtstbijgelegen stankgevoelig object 50 meter, zodat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand.
Voorts dient op grond van de Richtlijn wat betreft het vergunde rundvee een minimale afstand van 50 meter te worden aangehouden van de inrichting tot het dichtstbijgelegen stankgevoelig object indien dat is gelegen, zoals in het onderhavige geval, in omgevingscategorie IV als bedoeld in de brochure. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting wordt ook aan deze minimaal aan te houden afstand voldaan.
Verweerders hebben zich derhalve op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting geen onaanvaardbare stankhinder zal veroorzaken.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002