Raad
van State
200201487/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 28 februari 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag van appellante om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op 5 maart 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Op 26 maart 2002 heeft appellante het hoger-beroepschrift aangevuld. Ook deze brief is aangehecht.
Op 26 maart 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voorzover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), vier weken.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de beroepstermijn, in afwijking van het eerste lid, één week, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren is afgewezen.
Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb vermeldt de schriftelijke uitspraak door wie, binnen welke termijn en bij welke administratieve rechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
2.2. In haar tweede grief betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de hoger-beroepstermijn één week bedraagt. Daardoor is zij in haar belangen geschaad, aldus appellante.
2.3. Deze grief kan niet slagen. Anders dan waar de grief vanuit gaat, wordt de termijn voor het instellen van hoger beroep niet door de rechtbank bepaald, maar volgt deze rechtstreeks uit de wet. In dit geval bedroeg de termijn ingevolge het bepaalde in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 vier weken. De vermelding van het rechtsmiddel onder de aangevallen uitspraak is ten aanzien van de termijn niet juist. Nu appellante dit blijkens haar op 12 maart 2002 ingediende hoger-beroepschrift zelf heeft onderkend en zij op 26 maart 2002 een aanvulling op het hoger-beroepschrift heeft ingediend, kan niet worden geoordeeld dat zij door de misslag van de rechtbank in haar belang is geschaad.
2.4. De eerste grief is kennelijk gericht tegen de in de tweede alinea van rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak opgenomen overweging dat de vrees voor gedwongen besnijdenis evenmin grond kan vormen om de staatssecretaris tot toelating te nopen, nu niet is in te zien, waarom appellante zich daaraan niet zou kunnen onttrekken, bijvoorbeeld door zich elders in Kameroen te vestigen.
2.5. Het aldus bestreden onderdeel van de aangevallen uitspraak is slechts gegeven voor het geval uitgegaan dient te worden van de aannemelijkheid van het vluchtrelaas van appellante, van welk geval de rechtbank blijkens de eerste alinea van de desbetreffende rechtsoverweging niet uitgaat. Dit onderdeel van de aangevallen uitspraak is in hoger beroep evenwel niet bestreden en de juistheid daarvan staat dus in rechte vast. Reeds daarom kan ook de eerste grief niet slagen.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter en
mr. B. van Wagtendonk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,