ECLI:NL:RVS:2002:AE3602

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201471/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage over vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 5 maart 2002 haar beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie ongegrond verklaarde. Het besluit, genomen op 20 februari 2002, hield in dat appellante in vreemdelingenbewaring werd gesteld. Appellante heeft op 12 maart 2002 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Staatssecretaris van Justitie heeft op 18 maart 2002 gereageerd op het hoger beroep.

De Raad van State overweegt dat de advocaat van appellante bevoegd was om het hoger beroep in te stellen, zoals blijkt uit de verklaring die bij het hoger-beroepschrift is gevoegd. De enige grief van appellante betreft de vraag of er sprake is geweest van een onbevoegde huiszoeking. De rechtbank had in haar uitspraak deze vraag onbeantwoord gelaten, maar appellante stelt dat de verbalisanten niet bevoegd waren om de woning te doorzoeken en de cv-kast te openen, waar zij zich bevond.

De Raad van State concludeert echter dat de verbalisanten toestemming hadden van de hoofdbewoner om de woning te betreden en dat hun bevoegdheid ook het openen van kasten omvatte. Hierdoor is er geen sprake van een onbevoegde doorzoeking. De grief van appellante faalt, en het hoger beroep wordt kennelijk ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
200201471/1.
Datum uitspraak: 23 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 maart 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2002 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Op 18 maart 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan de staatssecretaris in zijn reactie heeft betoogd, is in dit geval voldaan aan het bepaalde in artikel 70, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), nu uit de verklaring van degene die het hoger-beroepschrift als advocaat heeft ondertekend blijkt dat deze tot het instellen van dit rechtsmiddel bepaaldelijk is gevolmachtigd.
2.2. De enige grief klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag of sprake is geweest van een huiszoeking onbeantwoord kan blijven, omdat, zo daarvan al sprake zou zijn, appellante zich er niet met vrucht op zou kunnen beroepen dat die huiszoeking onbevoegd heeft plaatsgevonden en dat haar staandehouding dientengevolge onrechtmatig is, omdat zij niet als bewoner kan worden aangemerkt. Volgens appellante waren de verbalisanten die haar hebben staande gehouden weliswaar bevoegd de woning te betreden, maar niet die te doorzoeken en de cv-kast, waarin zij zich bevond, te openen.
2.3. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 22 februari 2002, nr. PL0940/02-015288, hebben verbalisanten toestemming van de hoofdbewoner gekregen om de woning te betreden om de verblijfsstatus van de in die woning verblijvende personen te controleren. Deze toestemming brengt mee dat verbalisanten in de woning naar aldaar verblijvende personen mochten zoeken om hun verblijfsstatus vast te stellen. Hun bevoegdheid omvatte het openen van kasten, waarin zich personen zouden kunnen bevinden, zoals de c.v.-kast. Van een onbevoegde doorzoeking is aldus geen sprake geweest. Reeds om die reden kan de vraag of appellante als bewoner dient te worden aangemerkt onbeantwoord blijven. De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002
273-343.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,