ECLI:NL:RVS:2002:AE3630

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200126/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor inrichting voor verkoop van tuinartikelen en diervoeders

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellant tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Reimerswaal, waarbij op 3 december 2001 een vergunning is verleend aan [vergunninghouder] voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de verkoop van tuinartikelen, diervoeders, agrarische benodigdheden en een beperkt doe-het-zelf pakket. De vergunning is op 6 december 2001 ter inzage gelegd. De appellant heeft op 2 januari 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State, welke brief op 9 januari 2002 is ontvangen. Verweerders hebben op 28 februari 2002 een verweerschrift ingediend. De zaak is vervolgens door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer, die de zaak op 17 mei 2002 ter zitting heeft behandeld. De appellant was vertegenwoordigd door [gemachtigden], terwijl de verweerders werden vertegenwoordigd door P.C.E. Kil en A. Cuperus, ambtenaren van de gemeente. De vergunninghouder was ook aanwezig, bijgestaan door [partij].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat een vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellant heeft aangevoerd dat de inrichting niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties. De Afdeling heeft geoordeeld dat deze beroepsgronden niet betrekking hebben op het milieu, zoals bedoeld in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, en dat ze om die reden niet kunnen slagen. Het beroep is derhalve ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 5 juni 2002.

Uitspraak

200200126/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2001, kenmerk 2001/010, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de verkoop van tuinartikelen, diervoeders, agrarische benodigdheden en een beperkt doe-het-zelf pakket, gelegen aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 6 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door P.C.E. Kil en A. Cuperus, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder in persoon en bijgestaan door [partij], als partij gehoord
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
2.2. Appellant stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.3. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002
262-415.