ECLI:NL:RVS:2002:AE3678

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200100435/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H. Beekhuis
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding varkenshouderij vergunning

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant, een varkenshouder, en de burgemeester en wethouders van Hulst over de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. De appellant had schade geleden als gevolg van een besluit van de gemeente om geen vergunning te verlenen voor het houden van een varkenshouderij met 2688 mestvarkens. Dit besluit werd genomen op 8 november 1994. De appellant had eerder een vergunning aangevraagd, maar deze was afgewezen. Na een aantal juridische procedures, waaronder een vernietiging van het eerdere besluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, werd er uiteindelijk een vergunning verleend voor 1339 mestvarkens, maar niet voor het aantal dat de appellant oorspronkelijk had aangevraagd.

De appellant verzocht om schadevergoeding van € 93.785,03, stellende dat de gemeente aansprakelijk was voor de schade die hij had geleden door de weigering van de vergunning. De gemeente wees dit verzoek af, met de argumentatie dat er geen grond was voor het verlenen van een vergunning voor het aantal mestvarkens dat de appellant had aangevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gemeente niet gehouden was om de vergunning te verlenen voor 1181 mestvarkens, zoals de appellant had betoogd. De Afdeling oordeelde dat de gemeente terecht het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, omdat de gestelde schade niet was veroorzaakt door het besluit van 8 november 1994.

De uitspraak van de Raad van State op 5 juni 2002 bevestigde dat het beroep van de appellant ongegrond was. De Afdeling oordeelde dat de gemeente niet aansprakelijk was voor de schade en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200100435/1
Datum uitspraak: 5 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [plaats],
en
burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2000, kenmerk VROM/PR (2226), hebben verweerders het verzoek van appellant om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van verweerders van 8 november 1994, dat strekt tot weigering van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij, afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2000, kenmerk VROM/PR (2955), verzonden op dezelfde dag, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A. Minderhoud, advocaat te Middelburg en P.C.A. Rottier, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 8 november 1994 hebben verweerders geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij, waarin 2688 mestvarkens worden gehouden. Bij uitspraak van 29 november 1995, no. E03.94.1844, heeft de Afdeling het beroep van appellant tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Vervolgens hebben verweerders bij besluit van 19 februari 1996, opnieuw beslissende op de aanvraag, appellant vergunning verleend voor het houden van 1339 mestvarkens en de vergunning voor het overige geweigerd. Bij uitspraak van 10 december 1998, no. E03.96.0459, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd omdat - kort gezegd - verweerders de ammoniakdepositie onjuist hadden berekend.
2.2. Bij brief van 29 mei 2000 heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade, groot ƒ 206.675,00 (€ 93.785,03), die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 8 november 1994. Appellant stelt daarbij dat verweerders toentertijd vergunning hadden moeten verlenen voor 1181 mestvarkens. Nu verweerders dit hebben nagelaten door de vergunning in zijn geheel te weigeren, zijn zij volgens appellant aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade.
2.3. Verweerders hebben het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat naar hun mening uit de uitspraak van de Afdeling van 29 november 1995, noch uit overige jurisprudentie van de Afdeling, kan worden afgeleid dat binnen de grondslag van de aanvraag vergunningverlening voor 1181 mestvarkens mogelijk was en zij derhalve daartoe ook waren gehouden.
2.4. Appellant betoogt daarentegen dat uit de hierboven genoemde uitspraken alsmede uit de uitspraak van 30 maart 1999, no. E03.95.0422, blijkt dat bij vergunningverlening voor 1181 mestvarkens geen sprake is van het verlaten van de grondslag van de aanvraag. In die laatste uitspraak is ten aanzien van een geval waarin ongeveer 40% van het aangevraagde aantal dieren werd vergund, geoordeeld dat geen sprake was van het vergunnen van een andere inrichting dan was aangevraagd.
2.5. De vergunningaanvraag van 10 februari 1994 die heeft geleid tot de besluiten van verweerders van 8 november 1994 en 19 februari 1996, heeft betrekking op het oprichten en in werking hebben van een nieuwe varkenshouderij, bestaande uit één varkensstal voor 2866 mestvarkens. Verder is niet in geschil dat uit een oogpunt van ammoniakschade en stank in 1995 vergunning kon worden verleend voor het houden van ten hoogste 1181 mestvarkens.
2.5.1. Bij uitspraak van 29 november 1995 heeft de Afdeling het besluit van 8 november 1994 vernietigd wegens een motiveringsgebrek ten aanzien van de indeling van de omgeving van de inrichting in omgevingscategorieën als bedoeld in de brochure veehouderij en Hinderwet. In die uitspraak is, voorzover hier van belang, tevens overwogen dat, ook bij een categorie II-situatie als bedoeld in die brochure, vergunningverlening op zich zelf mogelijk was voor een kleiner aantal mestvarkens dan is aangevraagd en dat verweerders het in het verweerschrift neergelegde standpunt dat bij gedeeltelijke weigering van de vergunning sprake zou zijn van het verlaten van de grondslag van de aanvraag niet nader hebben gemotiveerd. Uit die uitspraak kan echter niet worden afgeleid dat naar het oordeel van de Afdeling vergunningverlening voor 1181 mestvarkens past binnen de grondslag van de aanvraag en verweerders in zoverre waren gehouden voor dat aantal vergunning te verlenen.
2.5.2. In de uitspraak van 10 december 1998 heeft de Afdeling, voorzover te dezen van belang, uitsluitend overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hetgeen bij het bestreden besluit is vergund (1339 mestvarkens) zozeer afwijkt van hetgeen vergunninghouder bij de aanvraag voor ogen stond, dat de grondslag van de aanvraag is verlaten en dat het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Uit die uitspraak kan evenwel niet worden afgeleid dat dit naar het oordeel van de Afdeling ook nog geldt indien vergunning zou zijn verleend voor 1181 mestvarkens.
2.5.3. Voorts kan aan de uitspraak van 10 december 1998, die een ander geval betreft als het onderhavige, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend voor de vraag of in het onderhavige geval vergunningverlening voor 1181 mestvarkens past binnen de grondslag van de aanvraag. Daartoe overweegt zij dat de vraag of bij vergunningverlening voor een kleiner veebestand dan is aangevraagd de grondslag van de aanvraag al dan niet is verlaten, van geval tot geval moet worden beantwoord aan de hand van de daarbij zich voordoende feiten en omstandigheden. De verhouding tussen het aantal dieren waarvoor vergunning kan worden verleend en het aantal aangevraagde dieren kan weliswaar een belangrijke aanwijzing vormen voor de beantwoording van die vraag, maar daarnaast kunnen ook andere feiten en omstandigheden relevant zijn.
2.5.4. Verder bieden de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanwijzing voor het standpunt van appellant dat verweerders waren gehouden op grondslag van de ingediende aanvraag vergunning te verlenen voor 1181 mestvarkens. Daarbij zij opgemerkt dat het in dit geval gaat om een stal die nog moest worden opgericht en slechts voor minder dan de helft (1181 van de 2688 gevraagde dieren) zou worden benut. Niet staat bijvoorbeeld vast dat in dat geval een zelfde vorm van huisvesting zou zijn aangewezen als die welke is aangevraagd.
2.5.5. Aangezien, gelet op het vorenstaande, geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerders bij de beslissing op de vergunningaanvraag van 10 februari 1994 waren gehouden vergunning te verlenen voor 1181 mestvarkens, kan de gestelde schade niet worden geacht te zijn veroorzaakt door het besluit van 8 november 1994. Verweerders hebben het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002
190-313.