ECLI:NL:RVS:2002:AE3687

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103665/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving bouwvergunning en dwangsom voor vernieuwde schuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 8 juni 2001 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Leidschendam, die op 9 augustus 2000 een dwangsom oplegden voor het verwijderen van een geheel vernieuwde schuur op een perceel. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd op 2 april 2001 ongegrond verklaard. De president bevestigde deze beslissing, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 23 april 2002 werd de zaak behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat er sprake was van algehele vernieuwing van de schuur zonder dat hiervoor een bouwvergunning was verleend. Appellante had betoogd dat de werkzaamheden onder het gewone onderhoud vielen, maar de Afdeling oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien de schuur volledig was vernieuwd.

De Afdeling concludeerde dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden en dat er geen concreet zicht op legalisatie was. Appellante had ook betoogd dat zij erop mocht vertrouwen dat zij een deel van de schuur mocht vernieuwen, maar dit werd verworpen, omdat burgemeester en wethouders herhaaldelijk hadden aangegeven dat algehele vernieuwing niet was toegestaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de president werd bevestigd.

Uitspraak

200103665/1
Datum uitspraak: 5 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 juni 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Leidschendam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Leidschendam (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder het opleggen van een dwangsom gelast de geheel vernieuwde schuur op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 2 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 19 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juni 2001, verzonden op 11 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. C.J.M. Rutten, advocaat te Voorburg, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.G. van den Hoonaard, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
2.2. De Afdeling komt met de president tot de slotsom dat sprake is van algehele vernieuwing van de schuur zonder dat hiervoor een bouwvergunning is verleend. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat de bestaande schuur geheel is vernieuwd. Anders dan appellante betoogt kan dit niet worden aangemerkt als werkzaamheden behorende tot het gewone onderhoud, voor welke ingevolge artikel 43, eerste lid, onder b, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist, nu artikel 43, eerste lid, onder b, niet ziet op gevallen waarin een bouwwerk in fasen geheel wordt vernieuwd. De president heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren appellante onder het opleggen van een dwangsom te gelasten de schuur te verwijderen.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied Leidschendam” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch bedrijfscentrum: veehouderijbedrijf”. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, voorzover hier van belang, mogen agrarische bedrijfscentra gebouwd worden waar deze op de kaart zijn aangegeven, met dien verstande dat uitsluitend zijn toegestaan niet voor bewoning bestemde agrarische bedrijfsgebouwen, die blijkens aard en indeling rechtstreeks ten dienste staan van een agrarisch bedrijf. Ingevolge het derde lid, onder b, van voormeld artikel is een agrarisch bedrijfsgebouw ten behoeve van een uitbreiding of oprichting van een bedrijfscentrum uitsluitend toelaatbaar, indien blijkens aard en inrichting een blijvend agrarisch gebruik van het betrokken bedrijfsgebouw is te verwachten.
2.5. Vast staat dat appellante de schuur niet ten behoeve van een agrarisch bedrijf gebruikt. De president heeft dan ook terecht overwogen dat de schuur in strijd is met de bestemming, nu deze niet rechtstreeks ten dienste staat van een agrarisch bedrijf. Gesteld noch gebleken is dat het bestemmingsplan een vrijstellingsbepaling bevat met toepassing waarvan bouwvergunning kan worden verleend. Legalisering op grond van het overgangsrecht voor bouwen is evenmin aan de orde, reeds omdat op grond hiervan het geheel vernieuwen van bouwwerken niet is toegestaan, behoudens in geval van tenietgaan van het bouwwerk als gevolg van een calamiteit. Niet is gebleken dat de oude schuur in zijn geheel door een calamiteit verloren is gegaan. Gelet op het vorenstaande heeft de president terecht en op goede gronden geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie is.
2.6. Appellante betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders van handhavend optreden hadden moeten afzien aangezien appellante, op grond van met de gemeente gevoerd overleg, erop mocht vertrouwen dat zij in ieder geval een deel van de schuur in het kader van onderhoud mocht vernieuwen. Dit betoog faalt. Appellante heeft de schuur in zijn geheel vernieuwd. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat nu burgemeester en wethouders appellante herhaaldelijk te verstaan hebben gegeven dat algehele vernieuwing van de schuur niet is toegestaan, van enig gewekt vertrouwen geen sprake kan zijn. Voorzover appellante schade heeft geleden komt dit voor haar risico.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002
47-422.