2001102828/1
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
appellant,
tegen de uitspraak ven de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 26 april 2001 in het geding tussen:
de stichting "Stichting regionale thuiszorg", gevestigd te Alkmaar
Bij besluit van 3 september 1999 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van de stichting "Stichting regionale thuiszorg" (hierna: de stichting) om haar een tegemoetkoming te verstrekken in de frictiekosten, afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2000 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: appellant) het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 30 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 2001 heeft die stichting een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. G.T.M. Adriaansens, ambtenaar ten departemente, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. drs. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
2.1 . Op 10 september 1997 is tussen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG) en de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (hierna: de LVT) een convenant gesloten inzake indicatiestelling op het terrein van de thuiszorg. Aanleiding hiervoor was de overheveling per 1 januari 1998 van de awbz-indicatieinstellingen thuiszorg van de thuiszorginstellingen naar de regionale indicatieorganen. In het convenant is opgenomen, dat, onverlet het uitgangspunt frictiekosten te voorkomen, niet kan worden uitgesloten dat aan het eind van het overhevelingtraject frictiekosten zullen resteren. Om te voorkomen dat deze kosten het zorgbudget belasten, zullen deze gevallen aan de staatssecretaris worden voorgelegd teneinde een oplossing te vinden.
2.2. Bij brief van 10 september 1997 heeft de staatssecretaris zich - zoals ook in het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften is aangegeven - in de context van het convenant en de overhevelingsoperatie bereid verklaard om in die gevallen, waarin frictiekosten absoluut niet te vermijden zijn en dat gegeven ook in een "second-opinion" wordt bevestigd, aan een oplossing bij te dragen. De in (de brief van 16 maart 1999 neergelegde beleidsregel en het bijbehorende toetsingskader is een nadere uitwerking van deze toezegging en dient dan ook in dit licht te worden bezien.
2.2.1. Dit betekent dat het in de beleidsregel geïntroduceerde criterium dat sprake moet zijn van majeure problematiek in verband met de overheveling die aantoonbaar negatieve gevolgen heeft voor het zorgbudget, in dit geval dat deel van het totale budget dat rechtstreeks ten goede komt aan de te verlenen zorg, aldus dient te worden geïnterpreteerd, dat van majeure problematiek sprake is, indien eventuele frictiekosten het zorgbudget
belasten. Uitgaande van deze uitleg kan - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet worden staande gehouden dat de staatssecretaris, in aanmerking genomen de belangen die aan hem ten tijde van de totstandkoming van de beleidsregel bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het opnemen van het criterium, dat sprake moet zijn van majeure problematiek, heeft kunnen komen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.2.2. Naar uit de stukken blijkt, legt de staatssecretaris het hiervoor bedoelde criterium bij de toepassing van zijn beleid aldus uit, dat daaraan slechts is voldaan, indien eventuele frictiekosten aantoonbaar negatieve gevolgen hebben voor de te verlenen zorg. Deze uitleg is – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - onjuist en door deze uitleg mede ten grondslag te leggen aan de afwijzing van het verzoek van de stichting om haar een financiële tegemoetkoming te verstrekken in de zogenoemde frictiekosten heeft appellant niet gehandeld overeenkomstig de door hem vastgestelde beleidsregel en derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Die beslissing op bezwaar is door de rechtbank - zij het op onjuiste gronden - dan ook terecht vernietigd.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - met verbetering van de gronden - te worden bevestigd.
2.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
284?364. Verzonden: 1 mei 2002
voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,