ECLI:NL:RVS:2002:AE4330

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104639/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P.H. Donner
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor agrarisch bedrijf in verband met saldomethode en voorwaarden voor inwerkingtreding

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor een agrarisch bedrijf door de burgemeester en wethouders van Oldebroek. De intrekking vond plaats op basis van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarbij verweerders de eerder verleende vergunning gedeeltelijk introkken. Dit besluit werd op 1 augustus 2001 ter inzage gelegd, waarna appellant op 12 september 2001 beroep instelde bij de Raad van State. De gronden van het beroep werden later aangevuld. Verweerders dienden op hun beurt een verweerschrift in. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 2 april 2002, waarbij zowel appellant als verweerders vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de intrekking van de vergunning verband hield met de toepassing van de saldomethode, zoals geregeld in de Interimwet ammoniak en veehouderij. Appellant betwistte dat de intrekking in werking zou treden op het moment dat de aanvragen voor nieuwe vergunningen positief werden beslist. De Afdeling oordeelde dat de intrekking onder opschortende voorwaarden plaatsvond, wat betekent dat de vergunning pas daadwerkelijk werd ingetrokken als de nieuwe vergunningen onherroepelijk waren.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de voorwaarden die aan de intrekking waren verbonden. Appellant stelde dat deze voorwaarden in strijd waren met elkaar en dat verweerders niet bevoegd waren om dergelijke voorwaarden op te leggen. De Afdeling oordeelde echter dat de voorwaarden noodzakelijk waren om te voorkomen dat er gedurende de periode dat de nieuwe vergunningen in werking waren, nog dieren gehouden konden worden in de inrichting waarvan de vergunning was ingetrokken.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 19 juni 2002.

Uitspraak

200104639/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk 2000003895/2001003922, hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 7 januari 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een agrarisch bedrijf aan de [locatie] te [plaats], gedeeltelijk ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 1 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 september 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Kaat, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Intrekking van de vergunning vindt plaats in verband met de toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij, ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichtingen aan de [locatie 1] te [plaats] en de [locatie] te [plaats] (hierna: de begunstigde inrichtingen).
2.2. Appellant voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt met ingang van de dag dat op de aanvragen om vergunning voor de begunstigde inrichtingen positief is beslist en deze vergunningen onherroepelijk zijn geworden.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.
2.2.2. In onderdeel 2 van het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt zodra op de aanvragen om vergunning voor de respectieve begunstigde inrichtingen is beslist en deze van kracht en onherroepelijk zijn geworden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit onderdeel van het dictum niet de inwerkingtreding van het besluit tot intrekking regelt, maar het gevolg daarvan wat betreft het tijdstip van het intrekken van de vergunning.
2.2.3. Mede gelet op hetgeen verweerders hebben beoogd, verstaat de Afdeling het bepaalde in onderdeel 2 van het dictum aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat op de vergunningaanvragen voor de begunstigde inrichtingen positief wordt beslist en die besluiten in werking zijn getreden en onherroepelijk zijn geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.3. Appellant voert aan dat onderdeel 3 van het dictum in strijd is met onderdeel 2 van het dictum. Daarbij wijst hij erop dat, indien de vergunningen voor de begunstigde inrichtingen eerst onherroepelijk worden nadat deze in werking zijn getreden, onderdeel 3 van het dictum ertoe leidt dat geen vee in de inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken meer mag worden gehouden, terwijl het besluit tot intrekking, gelet op het onderdeel 2 van het dictum nog niet is geëffectueerd. Voorts is appellant van mening dat verweerders tot het opnemen van een dergelijke voorwaarde niet bevoegd zijn.
In onderdeel 3 van het dictum is bepaald dat, zodra de vergunningen, ten behoeve waarvan de aan de onderhavige in te trekken vergunning verbonden ammoniakrechten worden benut, in werking treden, de bij de intrekking betrokken dierplaatsen buiten gebruik dienen te worden gesteld en dat voor wat betreft de productieruimte waarop de vergunning betrekking heeft, geen gebruik meer kan worden gemaakt van hetgeen is bepaald in artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat deze voorwaarde noodzakelijk is om te voorkomen dat gedurende de periode dat de vergunningen van de begunstigde inrichtingen in werking zijn getreden, maar nog niet onherroepelijk zijn, het veebestand waarop de intrekking ziet, zowel in de begunstigde inrichtingen als in de inrichting waarvan de vergunning wordt ingetrokken, mag worden gehouden. Een dergelijke voorwaarde is niet in strijd met de bepaling dat intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders tot het verbinden van een dergelijke voorwaarde aan het intrekkingsbesluit, in samenhang met de opschortende voorwaarden waaronder intrekking plaatsvindt, niet bevoegd zijn.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
187-325.