200104639/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerders.
Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk 2000003895/2001003922, hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 7 januari 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een agrarisch bedrijf aan de [locatie] te [plaats], gedeeltelijk ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 1 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 september 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Kaat, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Intrekking van de vergunning vindt plaats in verband met de toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij, ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichtingen aan de [locatie 1] te [plaats] en de [locatie] te [plaats] (hierna: de begunstigde inrichtingen).
2.2. Appellant voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt met ingang van de dag dat op de aanvragen om vergunning voor de begunstigde inrichtingen positief is beslist en deze vergunningen onherroepelijk zijn geworden.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.
2.2.2. In onderdeel 2 van het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt zodra op de aanvragen om vergunning voor de respectieve begunstigde inrichtingen is beslist en deze van kracht en onherroepelijk zijn geworden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit onderdeel van het dictum niet de inwerkingtreding van het besluit tot intrekking regelt, maar het gevolg daarvan wat betreft het tijdstip van het intrekken van de vergunning.
2.2.3. Mede gelet op hetgeen verweerders hebben beoogd, verstaat de Afdeling het bepaalde in onderdeel 2 van het dictum aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat op de vergunningaanvragen voor de begunstigde inrichtingen positief wordt beslist en die besluiten in werking zijn getreden en onherroepelijk zijn geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.3. Appellant voert aan dat onderdeel 3 van het dictum in strijd is met onderdeel 2 van het dictum. Daarbij wijst hij erop dat, indien de vergunningen voor de begunstigde inrichtingen eerst onherroepelijk worden nadat deze in werking zijn getreden, onderdeel 3 van het dictum ertoe leidt dat geen vee in de inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken meer mag worden gehouden, terwijl het besluit tot intrekking, gelet op het onderdeel 2 van het dictum nog niet is geëffectueerd. Voorts is appellant van mening dat verweerders tot het opnemen van een dergelijke voorwaarde niet bevoegd zijn.
In onderdeel 3 van het dictum is bepaald dat, zodra de vergunningen, ten behoeve waarvan de aan de onderhavige in te trekken vergunning verbonden ammoniakrechten worden benut, in werking treden, de bij de intrekking betrokken dierplaatsen buiten gebruik dienen te worden gesteld en dat voor wat betreft de productieruimte waarop de vergunning betrekking heeft, geen gebruik meer kan worden gemaakt van hetgeen is bepaald in artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat deze voorwaarde noodzakelijk is om te voorkomen dat gedurende de periode dat de vergunningen van de begunstigde inrichtingen in werking zijn getreden, maar nog niet onherroepelijk zijn, het veebestand waarop de intrekking ziet, zowel in de begunstigde inrichtingen als in de inrichting waarvan de vergunning wordt ingetrokken, mag worden gehouden. Een dergelijke voorwaarde is niet in strijd met de bepaling dat intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders tot het verbinden van een dergelijke voorwaarde aan het intrekkingsbesluit, in samenhang met de opschortende voorwaarden waaronder intrekking plaatsvindt, niet bevoegd zijn.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002