ECLI:NL:RVS:2002:AE4346

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001253/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • A. Kosto
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Heythuysen 1999 en goedkeuring door gedeputeerde staten van Limburg

Op 19 juni 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied Heythuysen 1999". De gemeenteraad van Heythuysen had op 18 mei 1999 dit bestemmingsplan vastgesteld, dat vervolgens door de gedeputeerde staten van Limburg op 21 december 1999 goedgekeurd werd. Tegen deze goedkeuring hebben meerdere appellanten beroep ingesteld. De appellanten, waaronder bewoners en ondernemers, vreesden dat de goedkeuring van het bestemmingsplan zou leiden tot een onaanvaardbare toename van geluid- en stankhinder door de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. De Afdeling heeft de zaak op 19 maart 2002 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en de verweerders zich hebben laten vertegenwoordigen. De Afdeling heeft overwogen dat de gemeenteraad en de gedeputeerde staten bij hun besluitvorming voldoende rekening hebben gehouden met de belangen van de betrokkenen en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellanten niet in staat waren om bedenkingen in te brengen tegen het plan, wat hun beroep niet-ontvankelijk maakte. De overige beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de goedkeuring van het bestemmingsplan door de gedeputeerde staten rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor vernietiging van het besluit.

Uitspraak

200001253/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], gevestigd te [plaats],
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 1999 heeft de gemeenteraad van Heythuysen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 10 mei 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Heythuysen 1999". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 21 december 1999, kenmerk 99/59852M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2001 hebben verweerders medegedeeld af te zien van het indienen van een verweerschrift.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 oktober 2001 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van enkele appellanten nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellanten zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellant sub 7] is echter, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Ook verweerders en de gemeenteraad van Heythuysen hebben zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Planomschrijving
2.2. Het plan geeft een actuele regeling voor het buitengebied van Heythuysen.
Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
Ontvankelijkheid
2.3. [appellant sub 8] heeft tegen het plan geen bedenkingen ingebracht bij verweerders.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het plan bedenkingen zijn ingebracht bij gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
De omstandigheid dat appellante ten tijde van de bedenkingentermijn in het bezit was van een milieuvergunning en daarom veronderstelde dat zij geen belang had bij het indienen van bedenkingen, kan niet als een dergelijke uitzondering worden aangemerkt.
2.4. Het beroep van de [appellant sub 8] is niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Beroep M.P.H. Schroyen
2.6. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de vergroting van het bouwblok van [apellant sub 8] aan Aan de Bergen 2 en 23. Het hier gevestigde pluimveebedrijf kan ingevolge het plan worden uitgebreid in de richting van de woning van appellant, hetgeen volgens hem een onaanvaardbare toeneming van geluid- en stankhinder tot gevolg zal hebben.
Verweerders zijn er volgens appellant ten onrechte vanuit gegaan dat de extra ruimte op het bouwblok zal worden gebruikt om het bedrijf te extensiveren. Uit de milieuvergunning die door [appellant sub 8] werd aangevraagd, blijkt immers dat hij het aantal dieren op zijn bedrijf wil uitbreiden, aldus appellant.
Hij is van mening dat de gemeenteraad en verweerders geen goede afweging van alle betrokken belangen hebben gemaakt.
2.6.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat een uitbreiding van het bouwblok van [appellant sub 8] noodzakelijk is om het bedrijf toekomstperspectief te bieden en om te voldoen aan uit de dierwelzijnswetgeving voortvloeiende eisen. Bij de ligging van het bouwblok heeft de gemeenteraad rekening gehouden met een zo goed mogelijke landschappelijke inpassing. Hij wijst er verder op dat het bedrijf voor een uitbreiding een bouwvergunning en een milieuvergunning nodig heeft, waardoor de betrokken belangen ook in dat kader tegen elkaar kunnen worden afgewogen.
2.6.2. Verweerders achten het bestreden plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
Zij zijn van mening dat de gemeenteraad met de omvang van het bouwblok van [appellant sub 8] rekening heeft gehouden met uitbreidingsmogelijkheden binnen de planperiode en de noodzaak om de bedrijfsvoering te extensiveren. Dat het thans in verband met de benodigde milieuvergunning onzeker is of het aantal dieren op het bedrijf kan worden uitgebreid, is voor verweerders geen reden om op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.6.3. In haar uitspraak van 16 december 1996, no. E03.95.1369, overwoog de Afdeling reeds dat de omgeving van het bedrijf van [appellant sub 8] moet worden gerekend tot categorie II als bedoeld in de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985. De Afdeling ziet geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen.
Op grond van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 dient dan ook, anders dan de gemeenteraad en verweerders aannemen, in beginsel een afstand van 195 meter tussen het bouwblok van [appellant sub 8] en de woning van appellant te worden aangehouden. Uit het deskundigenbericht blijkt dat deze afstand thans ongeveer 90 meter is. Op grond van het plan wordt de afstand verkleind tot ongeveer 45 meter.
Ter beoordeling ligt of verweerders een vergroting van het bouwblok en daarmee het scheppen van de planologische mogelijkheid de bebouwing van het bedrijf uit te breiden, in overeenstemming hebben kunnen vinden met een goede ruimtelijke ordening. Voor de beantwoording van deze vraag acht de Afdeling van belang dat niet aannemelijk is dat het bouwblok op een zodanige manier kan worden gebruikt of ingericht dat de bestaande hinder voor appellant wordt vergroot. Voor een dergelijk gebruik van het bouwblok kan immers geen milieuvergunning worden verkregen. Daarentegen zou het bouwblok kunnen worden gebruikt voor bebouwing die geen stankhinder veroorzaakt of voor een uitbreiding van het bedrijf waarbij de emissiepunten op zodanige afstand komen te liggen van de woning van appellant dat de stankhinder gelijk blijft of zelfs afneemt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het mogelijk is stallen te bouwen binnen het bouwblok achter de woning van appellant zonder dat de stankhinder toeneemt, namelijk door verplaatsing van de emissiepunten naar de noordzijde van de stallen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het bestreden plandeel.
2.6.4. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Beroepen [appellanten sub 2 en sub 3]
2.7. [appellanten sub 2 en sub 3] richten hun beroepen tegen vergroting van het bouwblok van [appellanten sub 8] aan de [locatie]. Appellanten wonen op korte afstand van dit agrarisch bedrijf en vrezen dat uitbreiding zal leiden tot een onaanvaardbare toeneming van stankoverlast. Zij zijn van mening dat de gemeenteraad en verweerders een onzorgvuldige belangenafweging hebben gemaakt.
Appellanten stellen verder dat uitbreiding van het bouwblok in strijd is met de aanwijzing van het Leudal als beschermd gebied op grond van de Habitatrichtlijn, de aanstaande reconstructie van het plangebied en het in voorbereiding zijnde Provinciaal Omgevingsplan Limburg.
2.7.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat in een vergroting van het bouwblok is voorzien om een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen mogelijk te maken en niet een uitbreiding van het aantal dieren.
2.7.2. Verweerders hebben overwogen dat verplaatsing van het bedrijf de beste oplossing zou zijn, maar dat dit kennelijk niet haalbaar is voor het gemeentebestuur. Onder deze omstandigheid vinden zij het terecht dat het bedrijf in het plan wordt opgenomen en enige uitbreidingsmogelijkheden krijgt.
Verweerders achten van belang dat de uitbreidingsruimte niet wordt gebruikt voor uitbreiding van het aantal dieren, maar voor aanpassing van de bebouwing op het perceel aan dierwelzijnseisen. Verweerders verwachten dat de overlast die appellanten ondervinden van het bedrijf gelijk zal blijven of zelfs zal afnemen.
Verder zijn zij van mening dat het belang om het bouwblok uit te breiden een geringe aantasting van de openheid van het gebied rechtvaardigt.
Verweerders achten het bestreden plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
2.7.3. In het deskundigenbericht is gesteld dat de omgeving van het bedrijf van [appellanten sub 8] in de richting van de woningen van appellanten moet worden aangemerkt als een categorie II-omgeving als bedoeld in de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985. In hetgeen door appellanten naar voren is gebracht, ziet de Afdeling geen reden daar anders over te oordelen.
Blijkens het deskundigenbericht dient ingevolge de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 tussen het bouwblok en de woningen van appellanten een afstand van 140 meter te worden aangehouden. Deze afstand bedraagt onder het oude plan ongeveer 130 meter. In het nieuwe plan wordt deze afstand verkleind tot 120 meter voor [appellant sub 2] en 110 meter voor [appellant sub 3].
Zoals de Afdeling reeds onder 2.6.3. heeft overwogen, kan geen milieuvergunning worden verleend voor activiteiten die zouden leiden tot een vergroting van de stankhinder. Op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat het in dit geval mogelijk is het bouwblok te gebruiken en in te richten zonder dat de stankhinder voor appellanten toeneemt. Zo kan het bouwblok worden gebruikt voor bebouwing die geen stankhinder veroorzaakt of, zo blijkt uit het deskundigenbericht, voor een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing die extensivering van de bedrijfsvoering tot gevolg heeft.
Verder is de Afdeling van oordeel dat de ontwikkelingen als gevolg van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg en de Reconstructiewet ten tijde van het bestreden besluit nog niet in een zodanig stadium waren dat verweerders met deze ontwikkelingen rekening behoorden te houden.
Wat betreft het beroep van appellanten op de Habitatrichtlijn overweegt de Afdeling als volgt.
Het Leudal staat op de lijst van Habitatgebieden die de Nederlandse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie heeft toegezonden. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn nog niet golden.
Het Leudal ligt op 300 tot 500 meter van het bouwblok van Van Heugten-Vrenken. Gelet op deze afstand is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat de uitbreiding van het bouwblok de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zal brengen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het bestreden plandeel.
2.7.4. De beroepen van [appellanten sub 2 en sub 3] zijn ongegrond.
Beroep [appellant sub 4]
2.8. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan zijn perceel aan de [locatie], overeenkomstig het bestaande gebruik.
2.8.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat het gebruik van het pand aan de Arenbos 9 als woning in strijd is met de bestemming die in het vorige plan op het pand rustte. De gemeenteraad is van mening dat appellant dit gebruik dient te beëindigen en heeft het perceel bestemd als "Agrarisch hulp- en nevenbedrijf”.
2.8.2. Verweerders hebben het plan op dit punt goedgekeurd.
Een woonbestemming voor het perceel van appellant is volgens verweerders in strijd met het provinciale beleid ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied. In tegenstelling tot wat appellant hierover naar voren heeft gebracht, vinden verweerders dat het gebied waarin het perceel ligt deel uitmaakt van het buitengebied. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat het illegale gebruik van het pand dient te worden beëindigd.
2.8.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de [locatie] tot omstreeks 1990 in gebruik was als dierenartspraktijk. De bedrijfswoning bij de praktijk aan de [locatie] is in 1991 los van de praktijk verkocht. Appellant heeft de praktijkruimte in 1993 verbouwd tot woning en bewoont het pand sindsdien in strijd met de hierop liggende bestemming.
De Afdeling acht het restrictieve beleid van verweerders ten aanzien van woningen in het buitengebied niet onredelijk. De door appellant gewenste woonbestemming hebben zij terecht met dit beleid in strijd bevonden. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Voorts is de Afdeling, gelet ook op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerders ervan konden uitgaan dat voldoende aannemelijk is dat de bestemming "Agrarisch hulp- en nevenbedrijf” binnen de planperiode kan worden gerealiseerd.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het bestreden plandeel.
2.8.4. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Beroep [appellanten sub 5]
2.9. [appellanten sub 5] stellen dat het agrarisch bouwblok voor hun bedrijf aan de [locatie] te klein is.
Verder betogen appellanten dat hun bedrijfsvoering onaanvaardbaar wordt aangetast door de dubbelbestemming “Grondwaterbeschermingsgebied” en de voorschriften in het plan over wegbeplanting.
Appellanten hebben hun beroepsgrond over een bouwblok aan de Mestweg en een bouwblok aan de Grathemerweg ter zitting ingetrokken.
2.9.1. De gemeenteraad is van mening dat op het bouwblok voldoende uitbreidingsruimte aanwezig is.
De grenzen van het grondwaterbeschermingsgebied volgen uit het streekplan Noord- en Midden Limburg (hierna: het streekplan) en moeten volgens de gemeenteraad dan ook in dit bestemmingsplan worden opgenomen. Verder vindt de gemeenteraad dat het behoud en de versterking van wegbeplanting aan de Kuiperweg geen onevenredige afbreuk doet aan de belangen van appellanten.
2.9.2. Verweerders hebben met de overwegingen van de gemeenteraad ingestemd en hebben de bestreden plandelen goedgekeurd.
2.9.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellanten op het bouwblok aan de [locatie] nog een beperkte ruimte voor bedrijfsuitbreiding hebben. Door herschikking van de bedrijfsbebouwing kan meer uitbreidingsruimte worden gecreëerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat appellanten voldoende uitbreidingsmogelijkheden hebben op hun bouwblok aan de [locatie]. Te meer nu het bouwblok van appellanten ingevolge artikel 8, achtste lid, onder 8.1, sub 2, van de planvoorschriften, met een planwijziging kan worden vergroot indien dit in de toekomst noodzakelijk blijkt te zijn.
Overigens is ter zitting gebleken dat op het bouwblok aan de [locatie] ruimte is vrijgekomen door verplaatsing van een deel van het bedrijf naar een bouwblok aan de [locatie].
Het bestemmen van gronden als “Grondwaterbeschermingsgebied” volgt uit het streekplan en de Provinciale Milieuverordening Limburg. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aanwijzing van de desbetreffende gebieden als grondwaterbeschermingsgebied kennelijk onredelijk is dan wel dat in hun geval redenen bestonden om hiervan af te wijken. De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerders terecht hebben ingestemd met deze dubbelbestemming voor de gronden van appellanten.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder 2.5, sub A, van de planvoorschriften, is het gemeentelijke beleid voor het gebied Kelpen-Oler er onder meer op gericht het kleinschalige karakter uit te bouwen door de aanplant van landschapselementen zoals houtwallen, kavelgrensbeplantingen, en dergelijke. Voor de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering van appellanten hierdoor wordt geschaad.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de bestreden plandelen.
2.9.4. Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.
Beroep [appellant sub 6]
2.10. [appellant sub 6] richt haar beroep tegen de onthouding van goedkeuring van verweerders aan het plandeel dat voorziet in de vestiging van recreatiebedrijf “Groen Domein Moeder Aarde”.
2.10.1. De gemeenteraad heeft de gronden waarop het beroep van appellante betrekking heeft deels bestemd als “Recreatieve doeleinden (R)” met de subbestemming “Buitensportterrein (Rbu)” en deels als “Natuurgebied (N)” met de nadere aanduiding “bu (buitensportterrein)”.
2.10.2. Verweerders hebben overwogen dat de gronden van appellante in een natuurgebied liggen. Het provinciale beleid, zoals verwoord in het streekplan, is erop gericht intensieve recreatieve functies in natuurgebieden te voorkomen. Het gebruik als buitensportterrein vinden verweerders niet in overeenstemming met dit beleid. Ook de toegestane bebouwing is volgens hen niet verenigbaar met de natuurfunctie van het omliggende gebied.
Verweerders hebben aan de betreffende plandelen goedkeuring onthouden door middel van een rode omlijning op plankaart 1A.
2.10.3. Naar het oordeel van de Afdeling is het provinciale beleid ten aanzien van intensieve recreatieve functies en bebouwing in of in de nabijheid van natuurgebieden niet onredelijk.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Recreatieve doeleinden (R)” en de subbestemming “Buitensportterrein (Rbu)” bestemd voor terreinen en voorzieningen ten behoeve van buitensporten. Op grond van het derde lid, onder 2, van dit artikel, gelezen in samenhang met de aanduidingen op plankaart 1A, mag op de gronden van appellante met deze subbestemming 40% van het bouwvlak worden bebouwd. De goot- en nokhoogte mogen respectievelijk maximaal 3,5 meter en 6 meter bedragen. Voor klimtorens is een maximum van 6 meter gesteld.
Ook op gronden met de bestemming “Natuurgebied (N)” en de aanduiding “bu (buitensportterrein)” mogen ingevolge artikel 10, vierde lid, onder 2, van de planvoorschriften buitensporten worden uitgeoefend. Het begrip buitensporten is niet nader gedefinieerd in de planvoorschriften.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders terecht geconstateerd dat het plan intensieve vormen van recreatie en bebouwing mogelijk maakt op de gronden waarop appellante doelt. Zij hebben zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in het streekplan.
Niet aannemelijk is gemaakt dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom op dit punt terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.10.4. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Beroep [appellant sub 7]
2.11. [appellant sub 7] stelt dat het bouwblok dat voor zijn agrarisch bedrijf in het plan is opgenomen, te klein is. Verder is appellant van mening dat in het plan ten onrechte geen mogelijkheden zijn opgenomen voor de vestiging van een boerderijcamping en een paardenhouderij.
2.11.1. De gemeenteraad vindt een uitbreiding van het bouwblok in zuidelijke en oostelijke richting uit landschappelijk oogpunt niet wenselijk. Verder bestaan er volgens de gemeenteraad nog geen concrete plannen voor bedrijfsuitbreiding. Indien appellant in de toekomst concrete plannen heeft, kan zijn bouwblok door middel van een planwijziging worden vergroot.
De gemeenteraad is verder van mening dat een recreatieve bestemming niet past bij de primair agrarische omgeving van het bedrijf.
2.11.2. Verweerders hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Zij achten de plannen van appellant voor uitbreiding van zijn bedrijf, ook voor de recreatieactiviteiten, onvoldoende concreet.
2.11.3. Het gemeentelijke en provinciale beleid heeft als uitgangspunt het toekennen van “bouwblokken op maat”. Er worden slechts bouwblokken in een plan opgenomen voor bestaande, volwaardige agrarische bedrijven. De grootte van het bouwblok wordt vervolgens bepaald op grond van de economische omvang van het bedrijf, de aanwezige bebouwing, de landschappelijke situatie en de uitbreidingsmogelijkheden die nog op het bouwblok aanwezig zijn alsmede het reële toekomstperspectief van ondernemers. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Uit de stukken is gebleken dat appellant op grond van het plan nog uitbreidingsmogelijkheden heeft. Verder is vast komen te staan dat appellant ten tijde van de beslissing omtrent de goedkeuring geen concrete plannen voor uitbreiding van zijn bedrijf had. Gelet hierop hebben verweerders het door appellant gevraagde bouwblok terecht in strijd met het hiervoor omschreven beleid bevonden. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. De Afdeling betrekt hierbij dat het bouwblok van appellant op grond van artikel 8, achtste lid, onder 8.1, sub 2, van de planvoorschriften kan worden vergroot na wijziging van het plan door burgemeester en wethouders.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.11.4. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Proceskosten
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de [appellant sub 8] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de overige beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
177-332.