199902336/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging “St. Jorisgilde”, gevestigd te Asten,
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. de vereniging “IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Asten-Someren”, gevestigd te Asten, de stichting “Stichting Brabantse Milieufederatie”, gevestigd te Tilburg, en de stichting “Stichting Werkgroep Behoud de Peel”, gevestigd te Deurne, (verder te noemen IVN Asten/Someren e.a.)
4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de vereniging “Afdeling Asten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, gevestigd te Asten, (verder te noemen: ZLTO Asten)
7. de raad van de gemeente Asten,
8. [appellant sub 8], gevestigd te [plaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 15 december 1998 heeft de gemeenteraad van Asten, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 november 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Asten 1998".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 6 juli 1999, nummer 209243, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 mei 2001 (verder te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Het St. Jorisgilde, [appellant sub 2] en [appellant sub 12] zijn niet verschenen. Ook verweerders hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Asten van een actuele planologische regeling te voorzien.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders grotendeels goedkeuring verleend aan het plan.
2.3. IVN Asten/Someren e.a. hebben hun beroep, voor zover gericht tegen de motivering die verweerders ten grondslag hebben gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede “agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden” in artikel 3.2.2, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften ter zitting ingetrokken.
2.4. De beroepsgrond van het St. Jorisgilde met betrekking tot het ontbreken van een uitbreidingsmogelijkheid voor de schuilhut op hun perceel aan de Heesakkerweg (op de plankaart aangeduid als “[locatie]”) steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en op een bij verweerders ingebrachte bedenking.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenking.
Dit is slechts anders, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en een bedenking in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van het St. Jorisgilde is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of de gemeenteraad de bij het plan aangewezen bestemmingen en gegeven voorschriften uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid nodig heeft kunnen achten. Daarnaast hebben zij er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Agrarisch vestigingsbeleid.
2.6. De gemeenteraad en ZLTO Asten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 3.3.0, onder 5, in samenhang met artikel 3.3.5 opgenomen bevoegdheid de bestemmingen “agrarisch verwante bedrijven”, “niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” en “wonen” te wijzigen in de bestemming “agrarische bedrijven”. Deze wijzigingsbevoegdheid maakt de vestiging van glastuinbouwbedrijven en van niet-grondgebonden agrarische bedrijven mogelijk in onder meer gebieden die op plankaart 1 zijn aangeduid als “visueel-ruimtelijk waardevol: openheid”. Appellanten hebben betoogd dat het restrictieve provinciale vestigingsbeleid voor agrarische bedrijven in open gebieden slechts ziet op de op het kaartje op blz. 93 van het streekplan aangegeven open gebieden.
2.6.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het streekplanbeleid niet alleen ziet op de op dat kaartje aangegeven gebieden, maar ook op gebieden die na een gemeentelijke inventarisatie van landschappelijke kenmerken als waardevol open gebied zijn aangemerkt.
2.6.2. Het standpunt van verweerders acht de Afdeling niet onjuist of onredelijk. Het streekplan biedt – met name gelet op paragraaf 7.9.1. “Bescherming van landschappelijke waarden.“- voldoende aanknopingspunten voor de opvatting dat het provinciaal, agrarisch vestigingsbeleid ter bescherming van de landschappelijk waardevolle open gebieden ook ziet op de gebieden, die blijkens een gemeentelijke landschapsvisie deze waarde kenmerkend bezitten. Niet in geding is dat het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft door openheid wordt gekenmerkt. Verweerders hebben dan ook terecht het streekplanbeleid voor open gebieden toegepast. Dit beleid, dat vestiging van glastuinbouw- en niet-grondgebonden bedrijven op nieuwe locaties in onder meer open gebieden in beginsel uitsluit, acht de Afdeling niet onredelijk.
Voorts is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet onverkort aan het provinciale beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan. De beroepen van de gemeenteraad en van ZLTO Asten zijn in zoverre ongegrond.
2.7. De gemeenteraad en ZLTO Asten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 2.1 (“Agrarische bedrijven”), voor zover van toepassing op de gronden, op een detailplankaart aangewezen met de detailbestemming “Artikel 2.1 Agrarische bedrijven”, voor zover deze gronden geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen de met gele lijnen aangegeven plangedeelten op plankaart 1 (de gebiedsbestemmingen van de artikelen 1.3 (“Agrarisch gebied met natuurwaarden”), 1.4 (“Agrarisch gebied met abiotische waarden”), 1.5 (“Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden”) en 1.6 (“Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”). Dit artikel staat binnen de aangegeven gebiedsbestemmingen zonder nadere afweging de omschakeling van agrarische bedrijven toe. Appellanten achten het niet noodzakelijk dat in dit planvoorschrift een omschakelingsregeling wordt opgenomen. Het gaat naar hun mening om grote melkveehouderijen die naar hun aard te vergelijken zijn met niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Ook zijn verweerders volgens ZLTO Asten strenger dan het streekplan, omdat “aardkundig waardevolle” en “open” gebieden niet tot de provinciale groene hoofdstructuur behoren. Bovendien betreft de omschakeling alleen het bouwblok en niet de omliggende gebiedswaarden.
2.7.1. Verweerders achten het ontbreken van een omschakelingsregeling, waarin een afweging wordt gemaakt tussen het agrarische belang en het belang van de specifieke gebiedswaarde - mede gelet op het grote aantal grondgebonden bedrijven binnen genoemde gebieden - in strijd met het streekplanbeleid.
2.7.2. Het streekplan staat omschakeling van grondgebonden bedrijven naar niet-grondgebonden bedrijven binnen de provinciale groene hoofdstructuur in beginsel niet toe. Binnen de agrarische hoofdstructuur met de landschappelijke waarden “open gebied” en “aardkundig waardevol gebied” is omschakeling naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf onder voorwaarden mogelijk. Omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf is binnen de genoemde gebieden – met inbegrip van de groene hoofdstructuur – onder voorwaarden mogelijk. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Uit de planopzet blijkt dat de gebiedsbestemmingen van de artikelen 1.3 (“Agrarisch gebied met natuurwaarden”), 1.4 (“Agrarisch gebied met abiotische waarden”), en 1.5 (“Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden”) betrekking hebben op gebieden binnen de provinciale groene hoofdstructuur en dat de gebiedsbestemming van artikel 1.6 (“Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”) betrekking heeft op gebieden binnen de agrarische hoofdstructuur met de landschappelijke waarden “open gebied” en “aardkundig waardevol gebied”. Gelet hierop is het standpunt van verweerders dat het ontbreken van een omschakelingsregeling in artikel 2.1 van de planvoorschriften in strijd is met het streekplanbeleid niet onjuist.
Voorts is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet onverkort aan het provinciale beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband overweegt de Afdeling – zoals zij eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 mei 2001 inzake 199903282/1 (Reiderland), JM 2000/09 – dat een onderscheid tussen intensieve veehouderijen en grondgebonden bedrijven in bestemmingsplannen nodig kan zijn, aangezien de uitoefening van niet-grondgebonden bedrijven andere ruimtelijke gevolgen kan hebben dan de uitoefening van grondgebonden agrarische activiteiten. Intensieve veehouderijen kunnen in verband met de stankoverlast die zij veroorzaken een aanzienlijke beperking leggen op de gebruiksmogelijkheden van gronden buiten de grenzen van het bouwvlak waarop zij gevestigd zijn. Mestoverschotten en ammoniakemissie kunnen een aantasting van het natuurlijke milieu veroorzaken, hetgeen afbreuk kan doen aan de landschappelijke waarden. Bovendien kan in het geval van een intensieve veehouderij bebouwing zonder enige relatie met de omliggende cultuurgrond toenemen, hetgeen kan leiden tot een verlies van het agrarisch gebruik van gronden of tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijke toename van de agrarische bebouwing in een bepaald gebied.
Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan. De beroepen van de gemeenteraad en van ZLTO Asten zijn in zoverre ongegrond.
Omvang Agrarische bouwblokken.
2.8. De gemeenteraad en ZLTO Asten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bouwblokken van de agrarische bedrijven in de agrarische gebieden met meerwaarde en aan een aantal bouwblokken van agrarische bedrijven in de agrarische gebieden zonder meerwaarde. Zij stellen dat het streekplan noch de provinciale Handleiding bestemmingsplan buitengebied van maart 1996 de omvang van bouwblokken aangeven. Zij achten een uitbreiding van 25 tot 40 % ten opzichte van het voorheen geldende plan nodig om te kunnen voldoen aan de verscherpte eisen voor dierenwelzijn. Voorts stellen zij dat binnen de gebieden met meerwaarde geen (zichtbare) onthouding van goedkeuring is aangegeven.
2.8.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat ter uitvoering van het provinciale beleid om verstening van het buitengebied tegen te gaan een bouwblok op maat dient te worden toegekend. Dit moet tenminste de aanwezige bebouwing omvatten en voor het overige zijn afgestemd op de aard en ligging van het bedrijf. Voor bedrijven binnen de provinciale groene hoofdstructuur en binnen de agrarische hoofdstructuur met aardkundige en open waarden achten verweerders een bouwblok van 1 ha in het algemeen aanvaardbaar. Voor bedrijven in de overige delen van de agrarische hoofdstructuur achten verweerders een bouwblok van 1,5 ha in het algemeen aanvaardbaar. Voor een uitbreiding van 25 à 40% tot een oppervlakte van 1 ha binnen de groene hoofdstructuur en binnen de agrarische hoofdstructuur met aardkundige en open waarden, achten verweerders een uitdrukkelijke ruimtelijk-planologische afweging noodzakelijk, waarbij de aanwezige waarden worden meegewogen.
Niet aanvaardbaar achten verweerders het aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunt van de gemeenteraad van Asten, waarbij de grootte van het bouwblok is bepaald op de aanwezige, benutte oppervlakte met een bij recht toegestane uitbreidingsruimte van 25 tot 40% (afhankelijk van de bestaande grootte van het bouwblok).
Verweerders stellen vast dat veel agrarische bouwblokken in het plan – zowel in de agrarische gebieden met meerwaarde als in het agrarische gebied zonder meerwaarde – (veel) groter zijn dan 1,5 ha zonder dat sprake is van reeds bestaande grotere bouwblokken en zonder dat daaraan een afweging ten grondslag ligt tussen de gebiedswaarden en anderzijds de agrarische en bedrijfseconomische belangen van de betrokken agrariër. Zij achten dit in strijd met het provinciale beleid.
Mede daarom hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de bestemmingsregeling voor agrarische bedrijven (artikel 2.1) voor zover deze bedrijven liggen binnen de gebiedsbestemmingen van de artikelen 1.3 tot en met 1.6. (agrarische gebieden met meerwaarde).
Aan de bouwblokken van de bedrijven binnen de agrarische gebieden zonder meerwaarde (artikelen 1.7 en 1.8) die groter zijn dan 1,5 ha en waarvan de grootte niet wordt bepaald door de bestaande bebouwing en/of verkregen rechten, hebben verweerders door omlijning op de plankaart goedkeuring onthouden.
2.8.2. Wat betreft de bouwblokken binnen de gebiedsbestemmingen van de artikelen 1.3 tot en met 1.6 overweegt de Afdeling dat verweerders door goedkeuring te onthouden aan artikel 2.1 voor zover van toepassing op gronden, op een detailplankaart aangewezen met de detailbestemming “Artikel 2.1 Agrarische bedrijven”, voor zover deze gronden geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen de met gele lijnen aangegeven plangedeelten op plan kaart 1, (=de gebiedsbestemmingen van de artikelen 1.3 (“Agrarisch gebied met natuurwaarden”), 1.4 (“Agrarisch gebied met abiotische waarden”), 1.5 (“Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden”) en 1.6 (“Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”), niet tevens goedkeuring hebben onthouden aan de in die plangedeelten gelegen bouwblokken. Immers artikel 2.1 van de voorschriften bevat de doeleindenomschrijving en de bouw- en gebruiksvoorschriften voor de gronden die op (detail)plankaart 2 zijn aangewezen als “Artikel 2.1 Agrarische bedrijven”, maar bepaalt niet de omvang van het bouwblok. Dat wordt bepaald door de grootte van het op (detail)plankaart 2 aangegeven bestemmingsvlak “Artikel 2.1 Agrarische bedrijven”. Aan (de omvang van) dat bestemmingsvlak hebben verweerders geen (gedeeltelijke) goedkeuring onthouden.
Hieraan kan niet afdoen dat, zolang het voorschrift van artikel 2.1 nog niet met toepassing van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in overeenstemming is gebracht met het bestreden besluit – zie hiervoor onder 2.7 – 2.7.2 – het plan geen basis biedt voor de afgifte van een bouwvergunning voor deze bouwvlakken.
2.8.3. Nu uit het vorenstaande blijkt dat de planonderdelen goedgekeurde onderdelen betreffen, kan hiertegen – zoals hiervoor onder 2.4. overwogen - slechts beroep worden ingesteld voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenking. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat de gemeenteraad en ZLTO Asten wat dit deel van hun beroepen betreft niet ontvankelijk zijn.
2.8.4. Het beroep van [appellant sub 13] richt zich eveneens tegen een vermeende onthouding van goedkeuring door verweerders aan zijn binnen de gebiedsbestemming van artikel 1.5 gelegen bouwperceel aan de [locatie 1] te Asten. Nu hiervoor is vastgesteld dat dit niet het geval is en het beroep van deze appellant evenmin een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenking, is het beroep van [appellant sub 13] eveneens niet-ontvankelijk.
2.8.5. Wat betreft de (gedeeltelijke) onthouding van goedkeuring aan bouwblokken van bedrijven binnen de agrarische gebieden zonder meerwaarde (artikelen 1.7 en 1.8) – met blauwe lijnen op plankaart 2 aangegeven - acht de Afdeling het standpunt van verweerders als hiervoor onder 2.8.1 weergegeven niet onredelijk. In hetgeen de gemeenteraad en ZLTO Asten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet onverkort aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de uitbreidingspercentages ruim zijn en dat deze percentages – mede gelet op het deskundigenbericht - niet kunnen worden gerechtvaardigd vanuit de te verwachten ontwikkeling voor de agrarische sector.
Behoudens in zoverre hierna bij de beoordeling van het beroep van v.o.f. Hendriks anders wordt geoordeeld, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze onderdelen van het plan in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
2.8.6. Het beroep van [appellant sub 8] richt zich eveneens tegen een onder 2.8.5. vermeld onderdeel van het bestreden besluit, namelijk voor zover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van haar bouwblok op het in de gebiedsbestemming “Agrarisch gebied” gelegen perceel [locatie 2]. Appellante heeft het deel waarop de onthouding van goedkeuring ziet, nodig voor de bouw van een mestbassin voor haar varkenshouderij.
2.8.7. De Afdeling is uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerders bij hun besluitvorming voor dit perceel van een onjuiste feitelijke situatie zijn uitgegaan wat betreft de aanwezige bedrijfsbebouwing en de intekening van het bouwblok op de plankaart.
Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Het beroep van [appellant sub 8] is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Nu de beroepen van de gemeenteraad en ZLTO Asten mede de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring van dit perceel betreffen, delen de beroepen van deze appellanten in zoverre in de gegrondverklaring, maar zijn deze beroepen – wat de onder 2.8.5. vermelde onderdelen van het bestreden besluit betreft – voor het overige ongegrond.
2.9. De gemeenteraad heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in de artikel 3.3, onder 4, in samenhang met artikel 3.3.4 opgenomen wijzigingsregeling voor vergroting van de bestemmingsvlakken “Artikel 2.1 Agrarische bedrijven”. Hij heeft betoogd dat de vergroting tot 35% van de oppervlakte van het bestaande bestemmingsvlak, indien dit al groter is dan 1,5 ha, gerelateerd is aan de grote omvang van de bestaande bouwblokken. Bovendien is een toetsing voorgeschreven of de aanwezige natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden geschaad en dient ook een advies van de Agrarische Adviescommissie Bouwaanvragen te worden ingewonnen.
Onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsregeling voor bedrijven kleiner dan 1,5 ha binnen de provinciale agrarische hoofdstructuur is, aldus de gemeenteraad, in geen geval in strijd met het streekplan.
2.9.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de wijzigingsregeling in strijd is met het provinciaal beleid, voor zover in de gebieden met meerwaarde niet een toetsing is voorgeschreven of de vergroting noodzakelijk is met het oog op de continuïteit van het bedrijf en voor zover geen bovengrens voor uitbreiding wordt genoemd. Bedrijven met een bestemmingsvlak groter dan 1,5 ha mogen op grond van de wijzigingsregeling tot 35% van het bestaande bestemmingsvlak uitbreiden. Daardoor maakt de wijzigingsregeling, aldus verweerders, het mogelijk dat agrarische bedrijven binnen de planperiode tot meer dan 75% kunnen uitbreiden, zonder dat sprake is van een integrale provinciale toets. Die toets achten verweerders voor grote uitbreidingen, met name binnen de waardevolle gebieden, van belang.
2.9.2. Gezien de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.8.5. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerders, dat de wijzigingsregeling voor bedrijven binnen de gebieden met meerwaarde dan wel met een bouwblok/bestemmingsvlak groter dan 1,5 ha in strijd is met het provinciaal beleid, niet onjuist of onredelijk is. In hetgeen de gemeenteraad heeft aangevoerd ziet de Afdeling, voor zover het betreft de bouwblokken van 1,5 ha of groter, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet onverkort aan het provinciale beleid hebben kunnen vasthouden.
2.9.3. De wijze waarop verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de wijzigingsregeling heeft echter tot gevolg dat ook de agrarische bouwblokken/bestemmingsvlakken die kleiner zijn dan 1,5 ha en die in het primaire agrarisch gebied liggen, niet met die wijzigingsregeling kunnen worden vergroot, hoewel het provinciale beleid zich, naar de Afdeling is gebleken, hiertegen niet verzet. Ter zitting is vanwege verweerders verklaard, dat met het oog op deze bestemmingsvlakken op een minder vergaande wijze goedkeuring aan de wijzigingsregeling had moeten worden onthouden.
Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Het beroep van de gemeenteraad is derhalve op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.10. De gemeenteraad heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 3.2.12 opgenomen vrijstellingsregeling, voor zover die regeling het mogelijk maakt dat een burgerwoning mag worden vergroot tot een totale inhoud van maximaal 900 m3, en aan de zinsnede ‘3.2.12. vergroting woninginhoud en/of bijgebouwen’ in lid F van artikel 2.4 (Wonen). Hij heeft betoogd dat het plan splitsing in twee woningen niet mogelijk maakt.
2.10.1. Ter zitting hebben verweerders verklaard bij nader inzien geen bezwaar te hebben tegen de in artikel 3.2.12 opgenomen maximale inhoud van een burgerwoning. Voorts hebben zij verklaard abusievelijk goedkeuring te hebben onthouden aan de zinsnede ‘3.2.12. vergroting woninginhoud en/of bijgebouwen’ in artikel 2.4, lid F, .
Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Het beroep van de gemeenteraad is derhalve op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.
2.11. De gemeenteraad en ZLTO Asten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 1.7 voor zover dit een directe bouwtitel biedt voor het plaatsen van tijdelijke teeltondersteunende kassen, tunnelkassen en hoge tunnels op de tot “Agrarisch gebied” bestemde gronden. De gemeenteraad betoogt dat de Handleiding buitengebied deze regeling voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen niet uitsluit. ZLTO Asten is van mening dat dergelijke voorzieningen overal op de gronden van een tuinbouwbedrijf moeten kunnen worden geplaatst.
2.11.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het planvoorschrift in strijd met het streekplanbeleid de plaatsing buiten het bouwblok toestaat en bovendien voor een termijn van drie jaar.
2.11.2. Volgens het streekplan moet het gebruik van afdekmaterialen door de vollegrondstuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden voor de vollegrondstuinbouw afhankelijk gesteld worden van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke-, natuur- en milieuwaarden. De toepassing van de menstoegankelijke demontabele tunnels dient binnen het in het bestemmingsplan vast te leggen bouwblok te gebeuren en teeltgebonden, dus tijdelijk van aard te zijn.
Het standpunt van verweerders dat een aaneengesloten periode van drie jaar te lang is om als tijdelijk te worden aangemerkt, acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts ligt het plangebied blijkens het deskundigenbericht buiten de ontwikkelingsgebieden voor de vollegrondstuinbouw. Gelet hierop hebben verweerders het voorschrift van artikel 1.7 in zoverre terecht in strijd met het streekplan geacht. Verweerders hebben in dezen terecht geen betekenis gehecht aan de Handleiding buitengebied die ondersteunende kassen en/of hoge tunnels ook buiten het bouwblok toestaat, nu de Handleiding een uitwerking beoogt te zijn van het streekplanbeleid en mitsdien het streekplan bepalend is. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan het streekplanbeleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
De beroepen van de gemeenteraad en ZLTO Asten zijn in zoverre ongegrond.
2.12. ZLTO Asten heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 3.2.0 opgenomen vrijstellingsmogelijkheid voor het oprichten van tijdelijke hoge teeltondersteunende voorzieningen binnen de gebieden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden” met aanduiding “G” ganzen dan wel “W” weidevogels. Zij acht de overwegingen die verweerders aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd te vergaand.
2.12.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het plaatsen van tijdelijke hoge teeltondersteunende voorzieningen het leefgebied van de weidevogels te veel zal inperken, omdat de voorzieningen ook in het broedseizoen van de weidevogels kunnen worden aangebracht. Bovendien zal de openheid van de leefgebieden voor zowel de weidevogels als voor de ganzen te veel worden aangetast.
2.12.2. Niet in geding is dat de gebieden waarvoor de vrijstellingsregeling geldt, voor zover aangeduid als weidevogel- of als ganzengebied worden gekenmerkt door een grote mate van openheid. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat juist hoge teeltondersteunende voorzieningen, nu die voor een periode van maximaal drie jaar kunnen worden geplaatst, een aanzienlijke bedreiging vormen voor de openheid van deze weidevogel- en ganzengebieden.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan
Het beroep van de ZLTO Asten is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.13. IVN Asten/Someren e.a. hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte geen goedkeuring hebben onthouden aan het in artikel 1.15 opgenomen aanlegvergunningenstelsel in zoverre dit de plaatsing van lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mogelijk maakt in de ganzen- en weidevogelgebieden. Zij betogen dat het voor een periode van drie jaar geplaatst mogen houden van deze voorzieningen, niet toelaatbaar is in deze gebieden.
ZLTO Asten heeft aangevoerd dat de motivering die verweerders ten grondslag hebben gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan het in artikel 1.15 opgenomen aanlegvergunningenstelsel in zoverre dit de plaatsing van lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mogelijk maakt in de ganzen- en weidevogelgebieden, de omschakeling van akkerbouw naar vollegrondstuinbouw onmogelijk maakt.
2.13.1. Verweerders staan blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat in de beschrijving in hoofdlijnen bij het aanlegvergunningenstelsel (artikel 1.15) geen adequaat afwegingskader is opgenomen voor het aanbrengen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde bouwwerken. Verweerders hebben desondanks geen goedkeuring onthouden aan dit voorschrift, maar zij gaan er vanuit dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening in het kader van artikel 30 WRO het aanlegvergunningstelsel aanpast.
2.13.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders aan dit voorschrift geen goedkeuring hebben onthouden, maar dit hebben goedgekeurd.
Tegen een goedgekeurd planvoorschrift kan echter – zoals hiervoor onder 2.4. overwogen - slechts beroep worden ingesteld voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenking. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat ZLTO Asten wat dit deel van haar beroep betreft niet ontvankelijk is.
2.13.3. De Afdeling stelt voorts vast dat verweerders dit onderdeel van de bedenking van IVN Asten/Someren e.a. blijkens de overwegingen van hun besluit wel gegrond achten, maar dat zij niet zijn overgegaan tot onthouding van goedkeuring aan het aanlegvergunningstelsel in zoverre. Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan het aanlegvergunningstelsel op dit punt aan te passen in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld.
Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan dit voorschrift.
Het beroep van IVN Asten/Someren e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.14. IVN Asten/Someren e.a. hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het in artikel 1.15 opgenomen aanlegvergunningenstelsel in zoverre dit het beplanten van gronden met, hoger dan 2,5 m, opgaand houtgewas in verband met tuinbouw of als (agrarische) houtteelt binnen gebieden met de aanduidingen “G” ganzen en “W” weidevogels aan een aanlegvergunning bindt. Appellanten betogen dat boomteelt in deze open gebieden geheel verboden had moeten worden.
2.14.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat een absoluut verbod voor deze activiteit te ingrijpend is. De doeleindenomschrijving zoals opgenomen in de voorschriften bij de gebiedsbestemmingen die deel uitmaken van de groene hoofdstructuur en die zijn gericht op het behoud, herstel en/of ontwikkeling van aanwezige waarden, bieden naar de mening van verweerders voldoende bescherming. Zij achten een afweging in het kader van een aanlegvergunning aanvaardbaar.
2.14.2. De ganzen- en weidevogelgebieden worden, naar hiervoor is overwogen, gekenmerkt door een grote mate van openheid. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat de boomteelt hoger dan 2,5 m, gelet op de langdurige aanwezigheid ervan, een bedreiging vormt voor deze openheid. De enkele stelling van verweerders dat de doeleindenomschrijving zoals opgenomen in de voorschriften bij de gebiedsbestemmingen die deel uitmaken van de groene hoofdstructuur en die zijn gericht op het behoud, herstel en/of ontwikkeling van aanwezige waarden, voldoende zijn om deze openheid te beschermen en geen absoluut verbod rechtvaardigen, heeft de Afdeling niet overtuigd. De Afdeling wijst er in dit verband op dat in de plantoelichting juist wordt gesteld dat de aanwezigheid van weidebedrijven een garantie is voor de instandhouding van de natuurwaarden (openheid).
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.15. IVN Asten/Someren e.a. hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het in artikel 1.15 opgenomen aanlegvergunningenstelsel in zoverre dit voor het aanbrengen of verwijderen van paden en/of verhardingen geen uitsplitsing bevat in een activiteit die het “aanleggen” behandelt en een activiteit die het “verwijderen” behandelt.
2.15.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat een uitsplitsing van activiteiten niets wezenlijks toevoegt aan het aanlegvergunningstelsel.
2.15.2. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het standpunt van verweerders onjuist of onredelijk is.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van IVN Asten/Someren e.a. is in zoverre ongegrond.
2.16. ZLTO Asten heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het in artikel 1.15 opgenomen aanlegvergunningstelsel in zoverre dit op basis van een convenant – zonder aanlegvergunning – omzetting mogelijk maakt van grasland in bouwland binnen gebieden met de aanduidingen “G” ganzen en “W” weidevogels grasland voor een periode langer dan 2 jaar (permanent). Zij betogen dat ganzen niet alleen afhankelijk zijn van grasland, maar ook op akkers verblijven en foerageren.
2.16.1. Verweerders achten voor deze activiteit een afweging noodzakelijk waarin de aanwezige natuurwaarden uitdrukkelijk worden betrokken. Weliswaar voorziet de regeling in het opstellen van een convenant voor ganzen- en weidevogelgebieden, maar verweerders achten desondanks een aanlegvergunningenstelsel noodzakelijk om de leefgebieden van vogels afdoende te beschermen.
2.16.2. De Afdeling acht het standpunt van verweerders dat het permanent omzetten van grasland de waarden van de ganzen- en weidevogelgebieden kan aantasten en mitsdien een aanlegvergunningstelsel noodzakelijk is ter bescherming van deze waarden, niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het blijkens het verweerschrift en het deskundigenbericht in deze gebieden voornamelijk gaat om het soort ganzen dat afhankelijk is van natte graslanden. De ganzengebieden worden blijkens het deskundigenbericht niet uitsluitend door ganzen bezocht, maar ook door andere weidevogels. Ook is de omvang van het grasareaal ten opzichte van het bouwlandareaal in de ganzengebieden zodanig dat een aanlegvergunning voor het omzetten van grasland nog steeds van belang kan worden geacht.
2.16.3. Voorts kan een convenant, zoals de Afdeling onder meer in de uitspraak van 24 januari 2000, no. E01.96.0227 (BR 2000, p. 414) heeft overwogen, niet in de plaats treden van een rechtstreeks op het bestemmingsplan berustend stelsel van bescherming. Een convenant is immers een afspraak die alleen bindend is voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van de ZLTO Asten is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.
2.17. De gemeenteraad en ZLTO Asten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 2.1, lid A (doeleindenomschrijving) voor zover daarin is bepaald dat tot de agrarische bedrijfsvoering tevens wordt gerekend de bewerking en/of verwerking van zelf voortgebrachte agrarische producten als nevengeschikte functie, waarbij dit niet meer ruimte in beslag neemt dan 50% van de oppervlakte van alle aanwezige bebouwing op een bouwperceel.
De gemeenteraad betoogt dat verbreding bij bestaande bedrijven, eventueel als geleidelijke overgang naar een volledige omschakeling naar niet-agrarisch hergebruik, mogelijk moet zijn, omdat naar verwachting binnen de planperiode veel agrarische bedrijven hun agrarische activiteiten zullen beëindigen. ZLTO Asten voegt hieraan toe dat alle mogelijkheden voor economische verbreding worden weggenomen, terwijl dit nu juist voor veel agrarische bedrijven in de huidige omstandigheden zo noodzakelijk is.
2.17.1. Verweerders achten dit onderdeel van het voorschrift in strijd met het provinciale beleid om niet-functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten uit het buitengebied te weren. Zij stellen zich op het standpunt dat bij een ruimtebeslag van 50% van de nevenactiviteit in het algemeen niet meer kan worden gesproken van een nevenactiviteit bij de hoofdactiviteit “agrarische bedrijfsvoering”. Zij achten in die gevallen een provinciale toets en een advies van de Agrarische Adviescommissie Bouwaanvragen (AAB) nodig om te kunnen beoordelen in hoeverre nog sprake is van een agrarisch bedrijf als hoofdvestiging. Voor bestaande bedrijven die reeds een neventak van meer dan 50% hebben, achten zij een op deze neventak toegesneden bestemmingsregeling noodzakelijk.
2.17.2. Artikel 1 van de voorschriften bij het plan bepaalt dat onder nevenactiviteit wordt verstaan een activiteit van zodanige bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang dat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, wat aard, omvang en verschijningsvorm betreft, als hoofdfunctie herkenbaar blijft. Gezien deze definitiebepaling is het standpunt van verweerders dat bij een ruimtebeslag van 50% van de nevenactiviteit in veel gevallen niet meer gesproken kan worden van een nevenactiviteit bij de hoofdactiviteit “agrarische bedrijfsvoering”, niet onjuist of onredelijk. Ook is het niet uitgesloten dat het gaat om niet-functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten, ten aanzien waarvan het provinciale beleid erop is gericht deze uit het buitengebied te weren. Dat verweerders in gevallen als deze een provinciale toets en een deskundigenadvies eisen, acht de Afdeling niet onredelijk. In hetgeen de gemeenteraad en ZLTO Asten hebben aangevoerd behoefden verweerders geen aanleiding te zien van dit beleid af te wijken.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
De beroepen van gemeenteraad van Asten en ZLTO Asten zijn wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.18. De gemeenteraad en ZLTO Asten hebben aangevoerd dat verweerders ook ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het in artikel 3.2.10 opgenomen afwegingskader voor het verlenen van vrijstelling voor nevengeschikte activiteiten of een neventak bij de bestemming “agrarische bedrijven”. Zij betogen dat de nevengeschikte activiteiten die in het plan bij recht zijn toegestaan in de doeleindenomschrijving van artikel 2.1 zijn benoemd en dat voor de niet op voorhand te benoemen activiteiten de vrijstellingsregeling van artikel 3.2.10 is opgenomen.
2.18.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de verhouding tussen de vrijstellingsbepaling en de doeleindenomschrijving – waarin voor bepaalde nevengeschikte functies een directe bouwtitel is opgenomen – onduidelijk is.
2.18.2. Uit de algemene bewoordingen van artikel 3.2.10 leidt de Afdeling af dat deze vrijstellingsregeling ook van toepassing is op de in artikel 2.1 genoemde nevengeschikte functies (kleinschalig kamperen, bewerken en/of verwerken van alsook detailhandel in zelf voortgebrachte producten en stalling van caravans en/of kampeerauto’s). Nu voor die functies in artikel 2.1 een directe bouwtitel is opgenomen, is het standpunt van verweerders dat de verhouding tussen de vrijstellingsbepaling en de doeleindenomschrijving onduidelijk is, derhalve juist.
Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
De beroepen van de gemeenteraad van Asten en ZLTO Asten zijn wat betreft dit onderdeel ongegrond.
Geen agrarisch bouwblok toegekend.
2.19. [Appellant sub 4] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voor zover daarin geen uitbreidingsmogelijkheden zijn opgenomen voor haar glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 3] te Meijel, op de grens van de gemeenten Asten en Meijel. Zij betoogt dat uitbreiding met 2 ha kassen op het grondgebied van Asten noodzakelijk is voor de continuïteit van haar bedrijf.
2.19.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de gevraagde uitbreiding in strijd is met provinciale beleid. Het perceel ligt in de provinciale groene hoofdstructuur. Uitbreiding van agrarische bedrijven in de groene hoofdstructuur is op grond van het provinciale beleid alleen toegestaan, indien de continuïteit van het bedrijf dit noodzakelijk maakt en dan tot ten hoogste 2 ha glasopstand. Ter plaatse is – op het grondgebied van Meijel – reeds 1,6 ha glasopstand aanwezig.
2.19.2. Het provinciale beleid is erop gericht glastuinbouw te bundelen in concentratiegebieden. Daarbuiten kunnen bestaande bedrijven weliswaar uitbreiden, maar slechts tot een maximum van 2,5 ha (bouwblokgrootte) en 2 ha (glasopstand). Uitbreiding van agrarische bedrijven in de provinciale groene hoofdstructuur wordt alleen toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf, de verplaatsingsmogelijkheden buiten de groene hoofdstructuur zijn onderzocht, en lokale natuur- en landschapswaarden worden gerespecteerd. De Afdeling ziet geen aanleiding dat beleid onredelijk te achten.
Het perceel ligt buiten een concentratiegebied voor glastuinbouw en gedeeltelijk in de provinciale groene hoofdstructuur. In dit plan is het perceel bestemd als “Agrarisch gebied met natuurwaarden”, nader aangeduid “P” planten en plantengemeenschappen en “H” hydrologisch waardevol. Op de ontwikkelingenkaart is het perceel tevens aangeduid als “te ontwikkelen natuur- (reservaats)gebied”.
2.19.3. Het bedrijf van appellante beschikt over een glasopstand van 1,6 ha. Uitbreiding met 2 ha is in strijd met het hiervoor vermelde beleid van verweerders. Voorts hebben verweerders in redelijkheid aan hun beleid kunnen vasthouden. Weliswaar blijkt uit het deskundigenbericht dat het voor appellante wenselijk is enige uitbreiding te realiseren, maar niet is gebleken van een uitbreidingsbehoefte met 2 ha. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat elders geen mogelijkheden voor uitbreiding bestaan. Bovendien wijzen de plannen voor het gebied waarvan het perceel onderdeel uitmaakt, in het ontwikkelen van een natuurreservaatgebied en is het gebied in 1998 aangemeld als te beschermen gebied in de zin van de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.20. [Appellant sub 12] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan in zoverre daarin aan zijn gronden aan de [locatie 4] te Heusden een woonbestemming en geen agrarische bestemming met een agrarisch bouwblok is toegekend. Hij doet onder meer een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.20.1. Verweerders stellen zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt dat ter plaatse geen volwaardig agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend.
2.21. Het standpunt van verweerders dat alleen aan bestaande, volwaardige agrarische bedrijven een agrarische bestemming met een agrarisch bouwblok mag worden toegekend, vloeit voort uit het streekplanbeleid om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleid en dit standpunt onredelijk te achten.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat appellant aan de [locatie 4] woont en daar ook een administratiekantoor houdt. Verder houdt hij hobbymatig ongeveer 20 schapen. Hij beschikt inmiddels over een perceel van ruim 1,6 ha. Daarop staat behalve de woning met kantoor nog ongeveer 850 m2 aan voormalige agrarische bebouwing, die hij als opslag- en hobbyruimte gebruikt. Appellant wil dat het plan hem de mogelijkheid biedt een agrarisch bedrijf te beginnen dan wel dat hij zijn perceel als agrarisch bouwblok kan verkopen.
In evengenoemde omstandigheden behoefden verweerders geen aanleiding te zien van hun beleid af te wijken. Dat verweerders onder gelijke omstandigheden wel medewerking hebben verleend aan de toekenning van een agrarische bestemming, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan aan dit perceel toegekende woonbestemming niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.
Niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies.
2.22. De gemeenteraad heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bouwblokken van nagenoeg alle percelen met de bestemming “Agrarisch verwante bedrijven” en “Niet-agrarisch verwante bedrijven”. Zij achten het streekplanbeleid in dit opzicht te star en ondoelmatig. Bij de planvaststelling heeft de gemeenteraad bedrijven binnen de kernranden/linten/clusters een uitbreidingsmogelijkheid van 30% ten opzichte van de bestaande bebouwingsoppervlakte toegekend tot een maximum van 1250 m2 en boven deze maat een uitbreidingspercentage van 10 à 15.
Buiten de kernranden heeft de gemeenteraad een maximum aangehouden van 400 m2 aan bebouwingsoppervlakte en boven deze maat een percentage van 10 à 15.
2.22.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven, ten aanzien waarvan de gemeente geen actief saneringsbeleid nastreeft, weliswaar in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden, maar in beginsel niet meer dan 15%. Voor bedrijven in een overgangsgebied tussen stad en land, dat zich kenmerkt door een aanzienlijke dichtheid aan bebouwing en overwegend niet-agrarische functies, achten zij met inachtneming van ter plaatse aanwezige waarden voor agrarisch verwante bedrijven wat ruimere uitbreidingsmogelijkheden mogelijk.
Nu het plan voorziet in rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheden voor een aantal agrarisch verwante en niet-agrarisch verwante bedrijven, variërend van 14 tot 300%, zonder dat daarvoor een bijzondere reden is vermeld en zonder dat op enigerlei wijze behoeft te worden getoetst aan nader aangeduide voorwaarden, achten zij het plan in zoverre in strijd met het streekplan.
2.22.2. De Afdeling ziet geen aanleiding het op het streekplan gebaseerde beleid van verweerders, onredelijk te achten. In hetgeen de gemeenteraad heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Niet valt in te zien dat bij grotere uitbreidingswensen het onredelijk is dat de noodzaak daartoe wordt gemotiveerd en tevens wordt onderzocht in hoeverre deze uitbreiding van invloed is op de waarden van het buitengebied en of in dat verband verplaatsing naar een bedrijventerrein mogelijk is.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders, behoudens voor zover hierna bij de behandeling van de beroepen omtrent een afzonderlijk bouwblok anders wordt geoordeeld, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen de gemeenteraad heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep van de gemeenteraad is, behoudens voor zover hierna bij de behandeling van de beroepen omtrent een afzonderlijk bouwblok anders wordt geoordeeld, in zoverre ongegrond.
Agrarisch verwante bedrijven.
2.23. [Appellant sub 14] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Agrarisch verwante bedrijven” voor zijn perceel aan de [locatie 5], waar hij een paardenhouderij annex -trainingscentrum heeft. Appellant heeft betoogd dat de in het plan opgenomen maximale bebouwingsoppervlakte van 2700 m2 de bestaande bebouwing en de door hem gewenste nieuwbouw omvat, waarvoor hem op basis van het vorige plan een bouwvergunning was verleend.
2.23.1. Verweerders hebben op de hiervoor onder 2.22.1 vermelde overwegingen goedkeuring aan (ook) dit plandeel onthouden.
2.23.2. Ter zitting is gebleken dat onduidelijkheid bestaat omtrent de omvang van de aanwezige bedrijfsbebouwing. Partijen komen tot verschillende oppervlakten. Ook is onduidelijk gebleven of de vergunning voor de inmiddels gebouwde trainingshal met medewerking van verweerders tot stand is gekomen, in welk geval verweerders – naar zij ter zitting hebben verklaard – dit gegeven ten onrechte niet bij hun besluitvorming hebben betrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond (en nu het beroep van de gemeenteraad geacht moet worden tevens tegen dit planonderdeel te zijn gericht, deelt het beroep van de gemeenteraad in zoverre in de gegrondverklaring), zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies.
2.24. Het St. Jorisgilde heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Niet agrarisch verwante bedrijven/functies” voor haar schietterrein aan de Heesakkerweg (op de plankaart aangeduid als “[locatie]”) en aan de 10 m2 maximale bebouwingsoppervlakte die in de “Staat van niet-agrarisch verwante bedrijven” bij artikel 2.3 voor het schietterrein van appellant is opgenomen. Daardoor is een bestaand gebouwtje voor materiaalopslag ten onrechte niet als zodanig bestemd.
2.24.1. Verweerders hebben op de hiervoor onder 2.22.1 vermelde overwegingen goedkeuring aan (ook) dit plandeel onthouden.
2.24.2. In hun verweerschrift en ter zitting hebben verweerders verklaard dat zij ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan dit plandeel, nu hen is gebleken dat op het perceel reeds lange tijd een gebouw ten behoeve van materiaalopslag staat.
Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van het St. Jorisgilde is in zoverre gegrond (en nu het beroep van de gemeenteraad geacht moet worden tevens tegen dit planonderdeel te zijn gericht, deelt het beroep van de gemeenteraad in zoverre in de gegrondverklaring), zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Gelet op de niet weersproken verklaring van verweerders ter zitting en op de omstandigheid dat tegen dit plandeel geen bedenkingen zijn ingediend, ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming “Niet agrarisch verwante bedrijven/functies” voor het schietterrein van appellant aan de Heesakkerweg (op de plankaart aangeduid als “[locatie]”) en aan de 10 m2 maximale bebouwingsoppervlakte die in de“Staat van niet-agrarisch verwante bedrijven” bij artikel 2.3 voor het schietterrein van appellant is opgenomen.
2.25. [appellant sub 2], dat een productiebedrijf voor potgronden en substraten heeft aan de [locatie 6], en [appellant sub 10], die een bloembinderij heeft aan de [locatie 7], hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Niet agrarisch verwante bedrijven/functie” voor hun bedrijfspercelen en aan de 9300 m2 respectievelijk 400 m2 maximale bebouwingsoppervlakte die in de “Staat van niet-agrarisch verwante bedrijven” bij artikel 2.3 voor hun percelen is opgenomen. Zij betogen dat de continuïteit van hun bedrijven in gevaar komt, indien zij niet kunnen uitbreiden. De waarden van het omliggende gebied wordt naar hun mening niet aangetast door de uitbreidingen en verplaatsing naar een bedrijventerrein is niet mogelijk. Voorts achten zij het onjuist dat verweerders alleen algemene bezwaren aan hun onthouding van goedkeuring ten grondslag hebben gelegd en niet de belangen van de individuele ondernemers in hun besluitvorming hebben betrokken.
2.25.1. Verweerders hebben op de hiervoor onder 2.22.1 vermelde overwegingen goedkeuring aan (ook) deze plandelen onthouden.
2.25.1.1. Zoals onder 2.22.2. is overwogen, acht de Afdeling het op het streekplan gebaseerde beleid dat verweerders hebben gevolgd, niet onredelijk.
De beroepen van [appellant sub 2] en van [appellant sub 10] geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in hun geval niet aan dat beleid hebben kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, de in het plan geboden directe en onvoorwaardelijke uitbreidingsmogelijkheid voor de bedrijven van appellanten bijna een verdubbeling dan wel een verdrievoudiging van de bestaande bedrijfsruimte inhoudt, terwijl verweerders ten tijde van het bestreden besluit, ook nadat zij de gemeenteraad daarom hadden gevraagd, onvoldoende inzicht was gegeven in de noodzaak van deze forse uitbreidingen voor de continuïteit van de bedrijven, de gevolgen ervan voor de omliggende functies en waarden en in de (on)mogelijkheid van verplaatsing van de bedrijven naar een bedrijventerrein. Nu de gemeenteraad geen inzicht biedend onderzoek aan deze plandelen ten grondslag heeft gelegd of nadien inzicht heeft verschaft, hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft de reikwijdte van de onthouding van goedkeuring geen onderscheid tussen de bouwblokken behoefde te worden gemaakt. Het betoog van appellanten dat verweerders ten onrechte aan hun individuele belang zijn voorbij gegaan, treft derhalve geen doel.
Overigens staat het bestreden besluit, gezien de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende algemene overwegingen, er op zichzelf niet aan in de weg dat in het, met toepassing van artikel 30 van de WRO op te stellen, plan opnieuw uitbreidingsmogelijkheden voor de bedrijven van appellanten worden opgenomen, mits daaraan voldoende onderzoek en specifieke motieven ten grondslag worden gelegd die afwijking van het streekplanbeleid kunnen rechtvaardigen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan deze onderdelen van het plan.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 10] zijn ongegrond.
2.26. [Appellant sub 11] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan in zoverre daarin geen mogelijkheid is opgenomen op zijn perceel aan de Dijkstraat een nieuwe bedrijfsruimte met woning te bouwen ten behoeve van zijn hoefsmederij.
2.26.1. De gemeenteraad heeft geen medewerking verleend aan het verzoek van appellant het perceel te bestemmen als “Hoefsmid”, met de mogelijkheid tot het bouwen van een bedrijfswoning. Daarbij heeft hij betekenis gehecht aan het streekplanbeleid om niet-agrarische functies zoveel mogelijk uit het buitengebied te weren en de omstandigheid dat appellant op het perceel geen bedrijfsactiviteiten ontplooit. Het perceel is in het plan bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de nadere aanduiding ”aardkundig waardevol” en “visueel-ruimtelijk waardevol: beslotenheid/bosrandzones”.
2.26.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.
2.27. Het provinciale beleid dat er op is gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen door uitbreiding en nieuwvestiging van niet-functioneel daaraan gebonden bebouwing tegen te gaan, is in het algemeen niet onredelijk. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ook blijkens het deskundigenbericht geen sprake is van een reeds bestaande bedrijfsvestiging op het perceel aan de Dijkstraat. De hoofdactiviteit is ook volgens het deskundigenbericht een ambulante hoefsmederij die appellant vanuit zijn woning in Asten drijft.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.
2.28. [Appellant sub 5] en [appellant sub 9] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan in zoverre hun (burger)woningen aan de [locatie 8] onderscheidenlijk [locatie 9] in het plan de bestemming “Wonen” met de aanduiding “K” kleine woning is toegekend. Zij achten de maatvoering (de bestaande omvang met een uitbreidingsmogelijkheid van 15%) en een bijgebouw tot 30 m2, te beperkt. Het verschil in behandeling van kleine en gewone burgerwoningen is naar hun mening niet terecht en in strijd met de Handleiding buitengebied.
2.28.1. De gemeenteraad heeft bij de planvaststelling overwogen, dat het in verband met de voorgeschiedenis en het karakter van deze (voormalige) noodwoningen - veel kleiner dan een gewone burgerwoning - niet reëel is om de maatvoering van een gewone burgerwoning toe te passen.
Verweerders hebben in hun bestreden besluit ingestemd met dit standpunt.
2.28.2. De woning aan het [locatie 8] heeft een inhoud van 195 m3 en de woning aan de [locatie 9] 275 m3. De Handleiding buitengebied van de provincie Noord-Brabant vermeldt dat een inhoud van 450 m3 voldoende is voor normaal gebruik voor een gemiddeld gezin. Hoewel dit volgens verweerders niet betekent dat de in de Handleiding aangegeven maat in alle gevallen de standaard dient te zijn, hebben zij ter zitting verklaard dat het plan bij nader inzien meer uitbreidingsmogelijkheden voor deze woningen had moeten bieden.
2.28.3. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 9] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Hydrologische waarden in beekdalen
2.29. IVN Asten/Someren e.a. hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan in zoverre de beekdalen van de Aa en de Astense Aa niet overal tevens zijn aangeduid als “H” hydrologisch waardevol, waardoor voor ingrepen op deze plaatsen in de beekdalen geen aanlegvergunning met een hydrologische toets is vereist. Appellanten stellen dat een groot deel van de natuurwaarden (planten en plantengezelschappen) afhankelijk is van de hydrologie en dat dus een verdere ontwatering van de beekdalen dient te worden tegengegaan.
2.29.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de aanwezige natuur- en landschapswaarden en de in potentie aanwezige waarden voldoende in de verschillende afwegingskaders die het plan biedt, worden beschermd.
2.30. De Aa en de Astense Aa zijn in het plan bestemd als “Waterloop” met de aanduiding “ecologische verbindingszone”. Daarmee zijn deze gronden zowel bestemd voor waterhuishoudkundige doeleinden ten behoeve van de landbouw en natuur, voor behoud, herstel en ontwikkeling van aanwezige oeverbeplanting en/of landschapselementen als voor de ontwikkeling van ecologische verbindingszones. De beekdalen zijn voorts aangeduid als “A” aardkundig waardevol, maar niet overal (tevens) als “H” hydrologisch waardevol.
Daardoor is voor ingrepen in de beekdalen gericht op het veranderen van de waterlopen op die plaatsen geen voorafgaande toetsing vereist met het oog op de bescherming van het hydrologische systeem (kwantitatief en kwalitatief) ten behoeve van daarvan afhankelijke natuurwaarden en potenties ter plaatse. De in artikel 1.15, onder II, opgenomen “beschrijving in hoofdlijnen bij de aanlegvergunningen” vermeldt in dit verband onder meer als belangrijke toetssteen het voorkomen van (verdere) verdroging.
Uit het streekplan blijkt echter dat het provinciale beleid voor ecologische verbindingszones is gericht op het instandhouden en ontwikkelen van migratiemogelijkheden voor plant- en diersoorten en dat dit beleid voor de aspecten milieu en water gerealiseerd wordt door het waterpeil af te stemmen op de natuurfunctie. Hieruit blijkt dat de waterhuishouding één van de belangrijkste aspecten is die een rol spelen in het behoud of de versterking van de waarden in natte ecologische verbindingszones.
Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat het desondanks niet nodig is de beekdalen, waarin de ecologische verbindingszones worden gerealiseerd, in hun geheel aan te merken als hydrologisch van belang.
Het bestreden besluit berust derhalve in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van IVN Asten/Someren e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Verhouding Keur – bestemmingsplan.
2.31. IVN Asten/Someren e.a. hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan in zoverre in artikel 1.15 van de voorschriften voor plandelen met de bestemmingen “Agrarisch gebied met natuurwaarden”, “Agrarisch gebied met abiotische waarden” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden” met de aanduiding “H” hydrologisch waardevol alleen een hydrologische toets voor functiegebieden volgens de Keur van het waterschap is vereist, maar niet tevens een aanlegvergunning voor het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels.
De Keur van het waterschap biedt naar hun mening onvoldoende waarborgen voor de bescherming van de aanwezige natuurwaarden.
2.31.1. In het bestreden besluit hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat de hydrologische waarden van het gebied in het plan voldoende worden beschermd door de verplicht gestelde hydrologische toets voor functiegebieden volgens de Keur van het waterschap.
Ter zitting hebben verweerders verklaard terug te komen van dit standpunt, nu hun is gebleken dat de door de gemeenteraad beoogde bescherming van het hydrologische aspect - waarbij de Keur is gericht op de toetsing van waterhuishoudkundige zaken en in het bestemmingsplan de ruimtelijke aspecten moeten worden afgewogen en beschermd - niet correct in het aanlegvergunningenstelsel van artikel 1.15 is overgenomen.
Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
Het beroep van IVN Asten/Someren e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.32. Ten aanzien van [appellant sub 8], de vereniging “IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Asten-Someren”, [appellant sub 5], [appellant 9] en [appellant sub 14] dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het St. Jorisgilde, ZLTO Asten en de gemeenteraad van Asten is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
- het beroep van het St. Jorisgilde, voor zover het betreft de
beroepsgrond gericht tegen het ontbreken van een
uitbreidingsmogelijkheid voor de schuilhut op hun perceel aan de
Heesakkerweg (op de plankaart aangeduid als “[locatie]”) ;
- de beroepen van de gemeenteraad en van ZLTO Asten, voor zover
het betreft de beroepsgronden gericht tegen de omvang van de
bouwblokken binnen de gebiedsbestemmingen van de artikelen
- het beroep van ZLTO Asten, voor zover het betreft de
beroepsgronden gericht tegen de voorwaarden waaronder het in
artikel 1.15 opgenomen aanlegvergunningenstelsel de plaatsing
van lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mogelijk
maakt in de ganzen- en weidevogelgebieden;
- het beroep van [appellant sub 13];
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 14]], [appellant sub 5] en [appellant sub 9], geheel en van de gemeenteraad, ZLTO Asten, IVN Asten/Someren e.a. en het St. Joris Gilde gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 juli 1999, no. 209243, voorzover het betreft
a. de onthouding van goedkeuring aan het gedeelte van het
bouwblok van [appellant sub 8] op het perceel [locatie 2];
b. de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.3, onder 4, in
samenhang met artikel 3.3.4, voor zover het betreft de daarin
opgenomen wijzigingsregeling voor vergroting van de
bestemmingsvlakken “Artikel 2.1 Agrarische bedrijven”;
c. de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.2.12, voor zover de
daarin opgenomen vrijstellingsregeling het mogelijk maakt dat
een burgerwoning mag worden vergroot tot een totale inhoud
de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede ‘3.2.12.
vergroting woninginhoud en/of bijgebouwen’ in lid F van
d. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarisch verwante bedrijven” betreffende het
perceel van [appellant sub 14] aan de [locatie 5];
e. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Niet agrarisch verwante bedrijven/functies”
betreffende het schietterrein van het St. Jorisgilde aan de
Heesakkerweg (op de plankaart aangeduid als “[locatie]”)
en aan artikel 2.3 van de voorschriften, waarin de maximale
bebouwingsoppervlakte voor dit schietterrein is bepaald op
f. de goedkeuring van artikel 1.15, voor zover dit de plaatsing van
lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen binnen
gebieden met de aanduidingen “G” ganzen en “W” weidevogels
aan een aanlegvergunning bindt;
g. de goedkeuring van artikel 1.15, voor zover dit het beplanten
van gronden met, hoger dan 2,5 m, opgaand houtgewas in
verband met tuinbouw of als (agrarische) houtteelt binnen
gebieden met de aanduidingen “G” ganzen en “W” weidevogels
aan een aanlegvergunning bindt;
h. de goedkeuring van de plandelen met de bestemming “Wonen”
met de aanduiding “K” kleine woning betreffende de percelen
[locatie 8] onderscheidenlijk [locatie 9];
i. de goedkeuring van de plandelen met de aanduiding “A”
aardkundig waardevol betreffende de beekdalen van de Aa en de
j. de goedkeuring van artikel 1.15, in zoverre dit voor plandelen met
de bestemmingen “Agrarisch gebied met natuurwaarden”,
“Agrarisch gebied met abiotische waarden” en “Agrarisch gebied
met landschappelijke en vogelkundige waarden” met de
aanduiding “H” hydrologisch waardevol alleen een hydrologische
toets voor functiegebieden volgens de Keur van het waterschap
IV. verleent goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Niet agrarisch verwante bedrijven/functies” betreffende het schietterrein van het St. Jorisgilde aan de Heesakkerweg (op de plankaart aangeduid als “[locatie]”) en aan artikel 2.3 van de voorschriften, waarin de maximale bebouwingsoppervlakte voor dit schietterrein is bepaald op 10 m2;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder III, aanhef en onder e, vermelde onderdeel van het vernietigde besluit;
VI. verklaart de beroepen van de gemeenteraad, IVN Asten/Someren e.a. en ZLTO Asten voor het overige en van [appellant sub 4], [appellant sub 12], [appellant sub 2], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] geheel ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 8] tot een bedrag van € 692,38, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- de vereniging “IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Asten-Someren”, gevestigd te Asten, tot een bedrag van € 130,06;
- [appellant sub 5], tot een bedrag van € 932,06, waarvan een gedeelte groot € 805 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ;
- [appellant sub 9] tot een bedrag van € 452,06, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en
[appellant sub 14] tot een bedrag van € 688,48, waarvan een gedeelte groot € 644,00,is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan de genoemde (rechts)personen;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 9], [appellant sub 5] en [appellant sub 14], afzonderlijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt en aan de gemeenteraad van Asten, [appellant sub 8], het St. Jorisgilde, de vereniging “IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Asten-Someren” en de vereniging “Afdeling Asten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, afzonderlijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002