ECLI:NL:RVS:2002:AE4605

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104198/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ouderbijdrage voor residentiële jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond, die op 20 juli 2001 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) van 21 september 2000, waarin haar een eigen bijdrage van ƒ 210,00/€ 95,29 werd opgelegd voor de plaatsing van haar zoon in een residentiële voorziening. Het LBIO verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 20 december 2000. De appellante stelde hoger beroep in bij de Raad van State op 14 augustus 2001, waarbij zij haar gronden aanvulde op 22 oktober 2001. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 april 2002, waarbij partijen niet verschenen.

De Raad van State overweegt dat ingevolge artikel 41a van de Wet op de jeugdhulpverlening onderhoudsplichtige ouders, waaronder de appellante, een bijdrage verschuldigd zijn in de kosten van verzorging en verblijf in een bekostigde voorziening. De hoogte van de ouderbijdrage wordt vastgesteld op basis van de leeftijd van de jeugdige en de aard van de verzorging. De appellante betoogde dat de rechtbank had miskend dat ook haar ex-echtgenoot bij de vaststelling van de ouderbijdrage betrokken moest worden, omdat beide ouders onderhoudsplichtig zijn. De Raad van State oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de appellante voldoet aan de eisen van de wet en dat het LBIO haar terecht heeft aangesproken voor de ouderbijdrage.

Het hoger beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 26 juni 2002.

Uitspraak

200104198/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 20 juli 2001 in het geding tussen:
appellante
en
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2000 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) appellante met ingang van 18 augustus 2000 een eigen bijdrage van ƒ 210,00/€ 95,29 opgelegd in verband met de plaatsing van haar zoon in een residentiële voorziening.
Bij besluit van 20 december 2000 heeft het LBIO het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 november 2001 heeft het LBIO een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 25 april 2002. Partijen zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 41a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening (hierna: de Wet) zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegronde vordering is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent van (lees: over) een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf in een op grond van deze wet voor bekostiging in aanmerking gebrachte voorziening niet zijnde een voorziening van ambulante hulpverlening.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de ouderbijdrage vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de verzorging en het verblijf, bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage.
Ingevolge artikel 41c, derde lid, is geen ouderbijdrage verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.
Ingevolge artikel 41d is, wanneer de bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en geen bedrag bepaald is op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan het verblijf bedoeld in artikel 41a, eerste lid, recht op kinderbijslag heeft de ouderbijdrage verschuldigd.
Met toepassing van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, wordt de hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van verzorging en verblijf, als bedoeld in artikel 41a van de Wet, indien het residentiële hulpverlening of pleegzorg betreft, voor een kind van 12 tot en met 20 jaar per maand vastgesteld.
2.2. In hoger beroep betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend, dat de vaststelling van de ouderbijdrage ten onrechte uitsluitend ten laste van haar is geschied. Volgens appellante dient ook haar ex-echtgenoot met een ouderbijdrage belast te worden, omdat beide ouders, ook na echtscheiding, onderhoudsplichtig zijn. Het enkele feit dat appellante kinderbijslag ontving, vormt naar de mening van appellante onvoldoende grondslag voor de vaststelling van de ouderbijdrage.
2.3. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is genoegzaam gebleken dat appellante aan de in artikel 41d van de Wet gestelde eisen voldoet, zodat het LBIO appellante terecht voor de ouderbijdrage heeft aangesproken.
2.4. Voorzover appellante nog heeft betoogd dat artikel 41c, derde lid, van de Wet niet op haar ex-echtgenoot van toepassing is, kan dit betoog niet slagen, omdat het niet afdoet aan het feit dat appellante op grond van artikel 41d de ouderbijdrage verschuldigd is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002
195-209.