200100753/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
Bij besluit van 19 december 2000, kenmerk EMT/2000/3314, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aluminium Hardenberg B.V." (hierna: Aluminium Hardenberg B.V.) vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen welke vrijkomen of zijn vrijgekomen uit de eigen inrichting. De vergunning is gedeeltelijk geweigerd. De inrichting ligt aan De Nieuwe Haven 13, kadastraal bekend gemeente Hardenberg, sectie C, nummer 2352. Dit aangehechte besluit is op 26 januari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.W. Goerman en R.P. Helmich, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Aluminium Hardenberg B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. De activiteiten van Aluminium Hardenberg B.V. betreffen onder meer het ver- en bewerken van aluminiumschroot en slakken. Het uitgangsproduct van vergunninghoudster is aluminium(legering) welke weer als nieuw product voor de industrie wordt ingezet. Tijdens het verwerkingsproces ontstaan er afvalstoffen die binnen de inrichting zijn of worden opgeslagen in afwachting van toepassing binnen de inrichting of afvoer naar buiten de inrichting. Het bestreden besluit heeft betrekking op de opslag van dergelijke afvalstoffen.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond dat een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 8.36 van de Wet milieubeheer, zou ontbreken niet als bedenking ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellante voert aan dat het onduidelijk is aan wie de onderhavige vergunning is verleend; volgens het bestreden besluit is, aldus appellante, vergunning verleend aan Aluminium Hardenberg B.V., terwijl een natuurlijk persoon de vergunning heeft aangevraagd.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag van 19 januari 1999 is ingediend door Aluminium Hardenberg B.V. De aanvraagster is dezelfde als degene aan wie vergunning is verleend. Het betoog van appellante treft dan ook geen doel.
2.4. Appellante voert aan dat verweerders de aanvraag om een veranderingsvergunning buiten behandeling hadden moeten laten en uit eigen beweging hadden moeten bepalen dat een revisievergunning moest worden aangevraagd, gezien de diverse eerder gedane meldingen en verleende vergunningen.
2.4.1. Artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, het bevoegd gezag, uit eigen beweging of op verzoek, kan bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat, artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verweerders beleidsvrijheid biedt bij het al dan niet verlangen dat een revisievergunning wordt aangevraagd indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Mede gelet op het vergunningenbestand en op de aard van de inrichting en de aangevraagde wijzigingen daarvan, kan niet worden geoordeeld dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van hun bevoegdheid het aanvragen van een revisievergunning te verlangen. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante voert aan dat de aangevraagde vergunning voor een aanzienlijk deel is geweigerd, zodat de grondslag van de aanvraag is verlaten. Verweerders hadden de aanvraag, aldus appellante, dan ook niet in behandeling behoren te nemen en de aanvraag buiten beschouwing moeten laten.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat de vergunde verandering binnen de inrichting het voor onbepaalde tijd opslaan van kogelmolenstof en slib in overkapte boxen tot een maximum van 500 ton betreft en het opslaan van ovenpuin tot een maximum van 100 ton.
Vergunning is geweigerd voor de opslag van rookgasreinigingsresidu (filterstof) afnemend tot een hoeveelheid van 104 ton per 31 december 2001, de opslag van kogelmolenstof en slib in overkapte boxen tot een maximum van 4.000 ton en de opslag van primair gewassen residu (filterstof) als grondstof voor kalkinjectie tot een maximum van 1.200 ton.
De Afdeling overweegt dat uit de stukken is gebleken dat de gedeeltelijke weigering van het aangevraagde er niet toe leidt dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor eerder vergunning is verleend en waarvoor een veranderingsvergunning is aangevraagd. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.7. Appellante voert aan dat onvoldoende voorschriften zijn gesteld ter beperking van stofhinder.
2.7.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat voldoende maatregelen worden getroffen ter voorkoming van mogelijke stofhinder. Daarbij merken verweerders op dat eventueel optredende stofoverlast bij sloopwerkzaamheden in de ovens, beperkt blijft tot binnen de inrichting.
2.7.2. In voorschrift 1.1 is bepaald dat binnen het bedrijf 500 ton kogelmolenstof en slib mag worden opgeslagen en dient te geschieden in een overkapte opslagplaats.
Voorschrift 1.2 bepaalt dat het kogelmolenstof buiten de overdekte opslagplaats geen stofoverlast mag veroorzaken.
In voorschrift 2.1 is bepaald dat binnen het bedrijf (bebouwd of onbebouwd) maximaal 100 ton ovenpuin mag worden opgeslagen.
2.7.3. Uit de stukken, het verhandelde ter zitting, alsmede het deskundigenbericht is gebleken dat geen verspreiding is te verwachten van het inpandig opgeslagen kogelmolenstof en slib. Wat het ovenpuin betreft wijst het deskundigenbericht erop dat het puin bestaat uit versleten stenen, die niet worden bewerkt binnen de inrichting. Ook van deze opslag behoeft geen stofverspreiding te worden verwacht. De Afdeling is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerders in redelijkheid de desbetreffende voorschriften toereikend hebben kunnen achten.
2.8. Appellante voert aan dat uit voorschrift 3.1 niet duidelijk blijkt wat moet worden geregistreerd en op welke wijze. Tevens voert appellante aan dat in plaats van een maandelijkse registratie een wekelijkse registratie behoort plaats te vinden
2.8.1. Voorschrift 3.1 bepaalt dat van de navolgende producten/ afvalstoffen een registratie dient te worden bijgehouden:
- de hoeveelheid verwerkt kogelmolenstof en slib;
- de hoeveelheid opgeslagen kogelmolenstof en slib;
- de hoeveelheid opgeslagen ovenpuin.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat de bepaling ziet op het verkrijgen van inzicht in de hoeveelheden die worden opgeslagen en vrijkomen. Uit de stukken alsmede het deskundigenbericht is gebleken dat duidelijk is welke stoffen ingevolge dit voorschrift behoren te worden geregistreerd en op welke wijze deze registratie behoort plaats te vinden. Tevens is gebleken dat de in voorschrift 3.1 vastgestelde frequenties toereikend zijn, mede gezien in het licht van het feit dat gedurende het productieproces op meerdere punten meer frequent wordt geregistreerd en het onderhavige voorschrift enkel een aanvulling daarop is.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat gelet op het vorenstaande verweerders voorschrift 3.1 in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten.
2.9. De overige beroepsgronden gaan ervan uit dat vergund zou zijn de opslag van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn. Dit is echter niet het geval. Deze bezwaren treffen derhalve geen doel.
2.10 Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 8.36 van de Wet milieubeheer ;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002