ECLI:NL:RVS:2002:AE4617

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200313/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.C.M. van Schijndel
  • B. van Wagtendonk
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing rechtsbijstandvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, mr. P.C.M. van Schijndel, tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 december 2001. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het ging om de vergoeding voor verleende rechtsbijstand. Appellant had in eerste instantie een vergoeding van 30 uren aangevraagd, maar de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage had deze aanvraag op 27 september 2000 afgewezen. Na bezwaar had de raad op 26 februari 2001 de vergoeding verhoogd naar 38 uren, wat appellant niet kon accepteren. Hij stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in februari 2002. De zaak werd op 18 juni 2002 ter zitting behandeld, maar partijen waren niet verschenen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beslissing van de raad voor rechtsbijstand, die de vergoeding op 38 uren had vastgesteld, de rechterlijke toets kon doorstaan. De Raad benadrukte dat het niet relevant was of appellant aannemelijk had gemaakt dat de eerdere aanvraag voor een toevoeging ten onrechte was geweigerd, aangezien hij deze weigering niet in rechte had aangevochten. De argumenten van appellant in hoger beroep waren een herhaling van zijn eerdere betoog en konden niet leiden tot een ander oordeel.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 juni 2002.

Uitspraak

200200313/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
mr. P.C.M. van Schijndel, kantoor houdend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te
's-Gravenhage de vergoeding voor door appellant verleende rechtsbijstand toegekend op basis van 30 uren.
Bij besluit van 26 februari 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te
’s-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en een vergoeding toegekend op basis van 38 uren. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2001, verzonden op 12 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 17 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 maart 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 18 juni 2002 ter zitting aan de orde gesteld. Partijen zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de beslissing op administratief beroep, waarbij de vergoeding is vastgesteld op 38 uren, de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarbij is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet van belang of appellant al dan niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op 19 april 1994 gevraagde toevoeging ten onrechte is geweigerd. Van belang is slechts dat appellant de weigering van deze aanvraag bij het primaire besluit van 31 mei 1994 niet in rechte heeft aangevochten.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van zijn betoog bij de rechtbank en kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002
238.