200101928/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Joejork", thans “Stichting Parkland”, gevestigd te Heerlen,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 april 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Heerlen.
Bij besluit van 27 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: burgemeester en wethouders) bouwvergunning verleend aan Texaco Nederland B.V. gevestigd te Rotterdam voor een verkooppunt voor motorbrandstoffen aan de N 281 (Keulseweg Zuid), kadastraal bekend HLN01, H, 3189 te Heerlen.
Bij besluit van 25 april 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 3 juli 2001 opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 11 juli 2001 heeft appellante een nadere memorie ingediend.
Bij brief van 16 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter van het bestuur van appellante], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Thomas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij de in hoger beroep aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit op het bezwaar van appellante vernietigd, omdat in strijd met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in mandaat namens gedeputeerde staten van Limburg een verklaring van geen bezwaar is afgegeven ter zake van de verleende vrijstelling voor het bouwplan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank na vernietiging op deze formele grond zelf in de zaak moest voorzien. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.2. Bij besluit van 3 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders opnieuw beslist op het bezwaar van appellante. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb moet het hoger beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.3. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een verkooppunt voor motorbrandstoffen aan de N 281 (Keulseweg) aan de westgrens van de bebouwing van Heerlen. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Geleendal” op het perceel rustende bestemmingen “Stadspark”, “Openbaar groen” en “Verkeersverzorging (wandelpad)”, zodat het verlenen van bouwvergunning slechts mogelijk is met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat artikel luidde ten tijde van het indienen van de bouwaanvraag.
2.4. Ten tijde van het besluit van 3 juli 2001 was voor het bouwperceel het door de gemeenteraad op 29 juni 2000 genomen voorbereidingsbesluit van kracht. Voorts hebben gedeputeerde staten op 26 juni 2001 verklaard geen bezwaren te hebben tegen het verlenen van vrijstelling. Aan de wettelijke vereisten van de zogeheten anticipatieprocedure was ten tijde van het besluit op bezwaar dan ook voldaan.
2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad het voorbereidingsbesluit heeft genomen op basis van een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot de landschappelijke waarden van het te bebouwen perceel, treft geen doel. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad voordat dit voorbereidingsbesluit is genomen, ook over de standpunten van appellante is geïnformeerd. Dat overigens van onvoldoende informatie sprake is geweest, is niet gebleken.
2.6. Het voorbereidingsbesluit van 29 juni 2000 biedt in dit geval voldoende basis voor toepassing van de anticipatieprocedure. Hierbij is van belang dat het verkooppunt voor motorbrandstoffen is gesitueerd aan de autoweg N 281 en dient ter vervanging van een ongeveer vijftig meter verderop eveneens aan die weg gelegen verkooppunt voor motorbrandstoffen dat om milieutechnische redenen dient te worden verwijderd. Voorts is de bouwlocatie gesitueerd in een gebied dat in de nota “Natuur en Landschap in Heerlen” van 1996 is aangewezen als gebied waarin onder randvoorwaarden stedelijke expansie mogelijk is. Deze nota, die onder meer tot doel heeft het verkrijgen van inzicht in de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve waarden alsmede het bieden van een basis voor het opstellen van structuur- en bestemmingsplannen, is op 15 oktober 1996 door burgemeester en wethouders vastgesteld. Het bouwplan is hiermee niet in strijd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan het perceel de waarden zouden moeten worden toegekend, die zij bepleit.
2.7. Ten aanzien van de landschappelijke inpassing van het bouwplan overweegt de Afdeling het volgende. Het verkooppunt voor motorbrandstoffen wordt door een verlaagde aanleg in het terrein vanuit het Geleendal aan het oog onttrokken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan onvoldoende is ingepast in het landschap. Voor zover hetgeen appellante heeft betoogd ter zake van het flankerend groenplan betrekking heeft op de aan de kapvergunning verbonden herplantplicht, merkt de Afdeling op, dat dit aspect in deze procedure niet aan de orde kan komen. De verleende kapvergunning voor de beplanting op het bouwperceel is door de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2002, nr. 200102098/1, in rechte niet meer aantastbaar. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders, de in aanmerking te nemen belangen afwegende, in redelijkheid niet hebben kunnen besluiten vrijstelling als bedoeld in genoemd artikel 19 van de WRO te verlenen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Heerlen van 3 juli 2001, kenmerk 0121/010422/010430/A/MT, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002