200200618/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Bunschoten,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk WM 01.0030, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het inwerking hebben van een jachthaven gelegen aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 februari 2002 en 2 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2002, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door F. Kappers, ambtenaar van het Gewest Eemland, en J.M. Stijger, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijk [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Het bestreden besluit betreft een revisievergunning voor ligplaatsen voor 500 pleziervaartuigen, een overdekte en open winterstalling voor pleziervaartuigen, kleinschalig onderhoud aan pleziervaartuigen, een havenkantoor, zeilmakerij, twee watersportwinkels, een restaurant met vergaderruimten, een afspuitplaats voor vaartuigen, een afleverplaats voor motorbrandstoffen, een innameplaats voor bilgewater en afvalwater.
2.2. Appellant voert aan dat de revisievergunning ten onrechte niet is verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] maar aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [partij], nu de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] de inrichting drijft.
2.2.1. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog, nu door verweerders in het bestreden besluit vergunning is verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder], overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant voert aan dat ter plaatse van de woning gelegen aan de Westdijk 38 gedurende de dagperiode het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 43 dB(A) wordt overschreden.
2.5. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het hier een bedrijfswoning betreft die tijdelijk door derden wordt bewoond. Mede gelet op de maximale vergunbare norm van 55 dB(A) achten verweerders de huidige situatie onder deze omstandigheden aanvaardbaar en hebben zij geen aanvullende geluidsbeperkende maatregelen voorgeschreven.
2.5.1. In voorschrift 6.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van niet tot de inrichting behorende woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan:
43 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
35 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
30 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat in het akoestisch rapport van 19 maart 2001, kenmerk Hu.G01.1134.R01, van Dorsser raadgevende ingenieurs, behorende bij het bestreden besluit van 18 december 2001, voor de desbetreffende woning het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode is vastgesteld op 53,5 dB(A).
2.5.3. Blijkens de stukken hebben verweerders bij het beoordelen van de door de inrichting veroorzaakte directe geluidsbelasting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt genomen. Op grond hiervan is de omgeving van de inrichting te beschouwen als een landelijke omgeving. Voor een dergelijk gebied wordt als grenswaarde 50 dB(A) etmaalwaarde aanbevolen. De geluidsbelasting vanwege de inrichting ter hoogte van de woning gelegen aan de [locatie] overschrijdt de grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde met 3,5 dB(A).
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het hier een voormalige bedrijfswoning betreft. Thans wordt de woning bewoond door [naam], de voormalig eigenaar en exploitant van de inrichting. Tussen vergunninghoudster en [naam] is bij de koop van het jachthavencomplex met betrekking tot deze woning onder meer overeengekomen dat de woning uitsluitend aan diegene kan worden verhuurd die direct of indirect bij de bedrijfsvoering van de inrichting is betrokken.
De Afdeling overweegt dat onder deze omstandigheden de woning een zodanige betrokkenheid heeft bij de inrichting dat deze om die reden tot de sfeer van de inrichting kan worden gerekend en geen bescherming tegen geluidhinder behoeft.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002