200103911/2.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Andijk,
verweerders.
Bij besluit van 26 juni 2001, kenmerk 02072, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het verwerken en verpakken van bloembollen op het genoemde perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 28 juni 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2002, waar appellanten in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. van der Meulen en C. Mellema, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. M.J.E.H. van Baarle-Overes, advocaat te Berkel en Rodenrijs, en [gemachtigde].
2.1. Het bestreden besluit betreft een veranderingsvergunning voor het uitbreiden van de werktijden en de toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Tevens heeft de desbetreffende vergunning betrekking op twee afzuiginstallaties, de wijziging van de opslag en verwerking van groenafval, de vervanging van oliegestookte ketels door gasgestookte ketels en een propaangastank.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten voeren aan geluidhinder te ondervinden vanwege de inrichting. Deze geluidhinder wordt voornamelijk veroorzaakt door de afzuiginstallatie van de koelruimte aan de zuidkant van de inrichting.
2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voldoende zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen.
2.3.2. Voorschrift H.1. bepaalt dat het aandeel van de uitbreiding/wijziging in de geluidniveaus van de inrichting als geheel, niet zo groot mag zijn dat de geluidgrenswaarden, vastgesteld in de vergunning d.d. 7 februari 2000 worden overschreden. Dit betekent dat het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de inrichting verrichte werkzaamheden ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan:
a. 45 dB(A) tussen 07.00 – 19.00 uur;
b. 40 dB(A) tussen 19.00 – 23.00 uur;
c. 35 dB(A) tussen 23.00 – 07.00 uur.
2.3.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting alsmede het deskundigenbericht hebben verweerders bij het beoordelen van de door de inrichting veroorzaakte directe geluidsbelasting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt genomen. Op grond hiervan valt de omgeving van de inrichting te beschouwen als een rustige woonwijk met weinig verkeer.
De Afdeling stelt vast dat niet is gebleken van enig akoestisch onderzoek ten behoeve van de vergunningaanvraag. Enkel zijn in het kader van de handhaving van de vergunning van 7 februari 1994 indicatieve geluidmetingen verricht, waarbij overschrijding van de in die vergunning opgenomen geluidnormen is geconstateerd. Deze geluidnormen zijn, zoals hiervoor overwogen, dezelfde als de in voorschrift H.1. toegestane geluidniveaus. Vergunninghoudster heeft naar aanleiding hiervan geluidbeperkende maatregelen getroffen. Onbekend is echter of deze maatregelen ook daadwerkelijk tot de noodzakelijke beperking van de geluidsbelasting vanwege de inrichting hebben geleid.
De Afdeling is mede gelet op het hiervoor vermelde van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan de gestelde geluidniveaus kan worden voldaan. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig voorbereid en genomen en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart. De beroepsgrond treft doel.
2.4. Appellanten voeren aan dat zij tevens geluidhinder ondervinden van het vrachtverkeer van en naar de inrichting.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat door verplaatsing van een gedeelte van de opslag en productie van de inrichting naar elders per saldo geen verhoging zal plaatsvinden van het aantal verkeersbewegingen.
2.5. Op grond van de stukken alsmede het deskundigenbericht is gebleken dat er sprake is van indirecte hinder ten gevolge van het inwerking zijn van de inrichting, nu het vrachtverkeer qua rij- en stopgedrag zich onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg bevindt.
De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten indirecte geluidhinder de grenswaarden, genoemd in de circulaire inzake geluidhinder door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer van 29 februari 1996, als uitgangspunt dienen te worden genomen. Niet is gebleken van enig onderzoek naar de haalbaarheid van de desbetreffende grenswaarden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook ten aanzien van dit onderdeel onzorgvuldig is voorbereid en genomen en daarmee in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart. De beroepsgrond treft doel.
2.6. Aangezien voorschriften met betrekking tot het geluid met het oog op het belang van de bescherming van het milieu bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de in het geding zijnde vergunning kan worden verleend, moet het gehele bestreden besluit worden vernietigd. Het beroep van appellanten dient gegrond te worden verklaard. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren geen behandeling meer.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Andijk van 26 juni 2001, kenmerk 02072;
III. gelast dat de gemeente Andijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002