200102574/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 april 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 16 december 1997 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) appellant op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet aangeschreven om binnen drie maanden na verzending van dat besluit de daarin genoemde bouwkundige voorzieningen te treffen aan zijn pand [locatie] te [plaats].
Beslissende op het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 26 maart 1999 één onderdeel van de aanschrijving geschrapt en zijn bezwaren overigens ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Bezwaarschriftencommissie van 3 februari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2001, verzonden op 11 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Burg en H. Bunning, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een gemeente is, ingevolge artikel 8:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd. Bevoegd om van het door appellant ingestelde beroep kennis te nemen is derhalve de rechtbank te Amsterdam. Appellant heeft het beroep bij deze rechtbank ingesteld, maar deze heeft op 9 juni 1999 het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank te ’s-Gravenhage, onder mededeling daarvan aan partijen. Reden daarvan is geweest appellant’s functie van rechter in de rechtbank te Amsterdam. Partijen hebben ingestemd met de behandeling en berechting van de zaak door de rechtbank te ’s-Gravenhage, zo is ter zitting gebleken. De Afdeling ziet in het voorgaande reden de onbevoegdheid van de rechtbank te ’s-Gravenhage ingevolge artikel 46 van de Wet op de Raad van State voor gedekt te verklaren en de uitspraak van 5 april 2001 als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in de aanschrijving genoemde bouwkundige voorzieningen onvoldoende ingrijpend en onvolledig zijn en meebrengen dat hij over enige jaren wederom werkzaamheden aan het pand moet laten uitvoeren. Dit betoog faalt. Het staat appellant vrij de door hem kennelijk dienstig geachte, ingrijpender voorzieningen te treffen, maar dat laat de noodzakelijkheid van de geëiste voorzieningen onverlet, die appellant op zich ook niet betwist. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders gegeven die noodzakelijkheid moesten aanschrijven tot het treffen van de voorzieningen. De door appellant gestelde, uit de verhouding met zijn huurder voortvloeiende problemen bij het treffen van de voorzieningen kunnen niet afdoen aan die uit artikel 14, eerste lid, van de Woningwet volgende verplichting. Daarbij zij opgemerkt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 9 oktober 1999, waarbij appellant onder aanzegging van bestuursdwang is gelast de voorzieningen te treffen, in deze procedure niet aan de orde is.
2.3. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de aanschrijving in strijd is met het beginsel van lonendheid, wordt overwogen dat er in het geheel geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat burgemeester en wethouders ervan uit hadden moeten gaan dat de kosten, verbonden aan de uitvoering van de aanschrijving, niet in redelijke verhouding zouden staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat zij op grond van artikel 23, eerste lid, van de Woningwet appellant in de aanschrijving ten onrechte niet de keus hebben geboden tussen het uitvoeren van de aanschrijving en het (doen) staken van de bewoning van het pand.
2.4. Het betoog van appellant tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders door toezending aan hem van een zogeheten vooraanschrijving zonder eerst daarover met hem contact op te nemen, niet de bij de voorbereiding van een besluit vereiste zorgvuldigheid in acht hebben genomen, slaagt evenmin. Niet valt in te zien dat appellant naar aanleiding van deze vooraanschrijving zijn zienswijze daarover niet naar voren heeft kunnen brengen.
2.5. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002