200001496/1 en 200001759/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de vereniging “Woonboten Komitee Zijkanaal I en omstreken”, gevestigd te Amsterdam,
6. de vereniging "Amsterdam-Noord, Groene Stad Aan het Water", gevestigd te Amsterdam,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. de besloten vennootschap "Fako Onroerend Goed B.V."en anderen, gevestigd te Amsterdam,
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellanten sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellanten sub 13], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bestemmingsplan "Kadoelen-Oostzanerwerf II” (zaak no. 200001496/1)
Bij besluit van 16 juni 1999 heeft de stadsdeelraad van Amsterdam-Noord, op voorstel van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord van 6 april 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Kadoelen-Oostzanerwerf II” (verder te noemen: plan I). Het besluit van de stadsdeelraad en het voorstel van het dagelijks bestuur zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij besluit van 25 januari 2000, kenmerk 1999-11927 (verder te noemen: besluit I), beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen besluit I hebben appellanten [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], de vereniging “Woonboten Komitee Zijkanaal I en omstreken” (verder te noemen: WBK), de vereniging “Amsterdam-Noord, Groene Stad Aan het Water” (verder te noemen: ANGSAW), [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellant sub 9] en de besloten vennootschap “Fako Onroerend Goed B.V.” e.a. (verder te noemen: Fako e.a.), beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 juni 2001 (verder te noemen: deskundigenbericht I). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bestemmingsplan "De Bongerd-Zijkanaal I” (zaak no. 200001759/1)
Bij besluit van 16 juni 1999 heeft de stadsdeelraad van Amsterdam-Noord, op voorstel van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord van 4 mei 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "De Bongerd-Zijkanaal I” (verder te noemen: plan II). Het besluit van de stadsdeelraad en het voorstel van het dagelijks bestuur zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij besluit van 25 januari 2000, kenmerk 1999-11872 (verder te noemen: besluit II), beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen besluit II hebben [appellant sub 11], [appellanten sub 4], WBK, [appellant sub 9], Fako e.a., [appellanten sub 12] en [appellanten sub 13], beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 juni 2001 (verder te noemen: deskundigenbericht II). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders en de stadsdeelraad hebben zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO) van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder te noemen: BRO) van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat de geschillen, nu de ontwerpen van de plannen I en II ter inzage zijn gelegd vóór 3 april 2000, moeten worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. De bestemmingsplannen hebben betrekking op gronden in Amsterdam-Noord. Het plangebied van plan II grenst in het noordoosten aan het plangebied van plan I.
Plan I is overwegend conserverend van aard. Plan II maakt met name woningbouw mogelijk. Voorts voorzien beide plannen in een verbindingsweg / tunnel tussen de IJdoornlaan en de Klaprozenweg.
Verweerders hebben plan I geheel en plan II grotendeels goedgekeurd.
2.3. Ter zitting hebben [appellanten sub 4] hun beroep, gericht tegen de besluiten I en II, ingetrokken voor zover zij hierin een beroep doen op strijd met artikel 23 van de WRO en op vooringenomenheid van het gemeentebestuur van Amsterdam, alsmede voor zover het beroep is gericht tegen artikel 2.1. van de voorschriften van plan II.
2.4. Gevoegde behandeling
2.4.1. Gelet op de samenhang tussen plan I en plan II, alsmede de samenhang tussen diverse beroepschriften, met name waar het betreft de voorziene verbindingsweg tussen de IJdoornlaan en de Klaprozenweg die door beide plangebieden zal lopen, ziet de Afdeling aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb).
2.5.1. Ingevolge artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad, in dit geval de stadsdeelraad, heeft ingebracht. Voorts kan ingevolge evengenoemde artikelen beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenkingen. Dit is slechts anders voorzover de stadsdeelraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze of bedenkingen in te brengen.
2.5.2. [appellant sub 2], wiens beroep is gericht tegen besluit I, heeft geen zienswijze tegen het ontwerp-plan I ingebracht bij de stadsdeelraad.
Ten aanzien van deze appellant doen de in overweging 2.5.1. genoemde omstandigheden zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant aangevoerde omstandigheid dat het niet indienen van een zienswijze door hem het gevolg is van incorrect handelen van het stadsdeelbestuur, aangezien het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant behoort op de hoogte te blijven van de terinzagelegging van bestemmingsplannen en de termijn waarbinnen zienswijzen kunnen worden ingediend.
Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.
2.5.3. Het beroep van [appellanten sub 4], gericht tegen de besluiten I en II, is mede ingediend door [partij 1], die geen zienswijze tegen de ontwerp-plannen I en II heeft ingebracht bij de stadsdeelraad en door [partij 2], die geen zienswijze tegen het ontwerp-plan I heeft ingebracht bij de stadsdeelraad.
Ook ten aanzien van deze appellanten doen de in overweging 2.5.1. genoemde omstandigheden zich niet voor. Appellanten hebben weliswaar bedenkingen ingediend tegen de gewijzigd vastgestelde plandelen met de bestemming “Verkeersareaal“ ten behoeve van de aan te leggen verbindingsweg, doch deze wijziging betreft slechts het gedeeltelijk ondergronds aanleggen van de weg. Het tracé van de weg was reeds in het ontwerp-plan opgenomen, zodat appellanten in zoverre hun bezwaren in een zienswijze kenbaar hadden kunnen maken. Het beroep van [appellanten sub 4] voor zover het is ingesteld door [partij 1] en gericht is tegen de besluiten I en II en voor zover het is ingesteld door [partij 2] en gericht is tegen besluit I, is niet ontvankelijk.
2.5.4. De stadsdeelraad heeft ten aanzien van vrijwel alle beroepen naar voren gebracht dat onderdelen uit de beroepschriften niet naar voren zijn gebracht in de zienswijzen en / of bedenkingen en de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zouden zijn.
Het betreft hier echter nadere argumentaties bij eerder naar voren gebrachte bezwaren ten aanzien van bepaalde plandelen. De beroepen zijn in zoverre ontvankelijk.
2.6.1. Aan de orde zijn twee geschillen, elk inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of een plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad, in dit geval de stadsdeelraad, toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat een plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van een besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.7.1. [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], WBK, ANGSAW, [appellant sub 9], Fako e.a. en [appellanten sub 12] hebben bezwaren van formele aard naar voren gebracht. Deze komen er in hoofdzaak op neer dat de procedurevoorschriften uit de WRO en de Awb niet in acht zouden zijn genomen.
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerp-plan I. Derhalve faalt het betoog dat de bekendmaking van dit plan te beperkt is geschied.
2.7.3. Ten aanzien van het bezwaar dat de indieners van zienswijzen ten onrechte door een raadscommissie zijn gehoord, stelt de Afdeling vast dat de WRO aan het horen door de gemeenteraad, in dit geval de stadsdeelraad, geen vormvereisten stelt. Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld bij een raadscommissie een toelichting te geven op hun zienswijzen. Dit is niet in strijd met artikel 23, tweede lid, van de WRO. Evenmin kan de Afdeling appellanten volgen in hun stelling dat sprake zou zijn van strijd met artikel 10:3, tweede lid, van de Awb.
2.7.4. Appellanten maken voorts bezwaar tegen de vaststelling van beide bestemmingsplannen in afwijking van de ontwerp-plannen, nu met betrekking tot de betrokken planonderdelen niet opnieuw inspraak mogelijk is geweest.
Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat sprake is van een ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw doorlopen te worden.
Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. Er is geen sprake van strijd met artikel 6a of artikel 23 van de WRO, zodat niet opnieuw inspraak hoefde te worden verleend.
2.7.5. Voor zover appellanten betogen dat de plannen niet goedgekeurd hadden mogen worden, omdat de door de stadsdeelraad aangenomen motie-Wiertz niet is uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat het oordeel aangaande de vraag of de motie naar behoren is uitgevoerd, toekomt aan de stadsdeelraad. Overigens blijkt uit de stukken dat deze de motie zo interpreteert dat deze niet tot doel had het plan gewijzigd vast te stellen, maar te onderzoeken of handhaving van de woonboten op hun huidige ligplaats mogelijk is.
2.7.6. Appellanten voeren verder aan dat de besluitvorming op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden, omdat verweerders zich hebben gebaseerd op het advies van de Amsterdamse planologische commissie (verder te noemen: APC). Ten aanzien van dit bezwaar overweegt de Afdeling, gelijk zij heeft gedaan in haar uitspraken van 24 juni 1996 (no. E01.94.0240, BR 1997, 321) en 28 oktober 1997 (no. E01.95.0275, BR 1998, 127), dat de APC bevoegd is verweerders te adviseren over een door een stadsdeelraad vastgesteld bestemmingsplan. Het is de Afdeling uit het geheel van overwegingen dat verweerders aan het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegd, voorts niet gebleken dat zij het plan niet zelfstandig hebben beoordeeld dan wel hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, die bij de totstandkoming van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan is vereist. Hieraan doet niet af dat verweerders wat betreft een aantal bezwaren het advies van de APC hebben gevolgd of het standpunt van het stadsdeelbestuur hebben overgenomen.
2.7.7. Ten aanzien van het bezwaar dat de bestemmingsplannen niet hadden mogen worden goedgekeurd voordat het besluit tot afwijking van het structuurplan “Amsterdam Open Stad 1996” rechtskracht zou hebben verkregen, stelt de Afdeling vast dat dit bezwaar, wat hier verder ook van zij, feitelijke grondslag mist. Het besluit tot afwijking is op 12 januari 2000 bekendgemaakt en derhalve, ingevolge artikel 3:40 van de Awb, op die datum in werking getreden. De bestemmingsplannen zijn pas daarna, op 25 januari 2000, goedgekeurd.
2.7.8. Gelet op het vorenstaande is het plan niet vastgesteld in strijd met de procedurevoorschriften uit de WRO en de Awb.
2.8. Bezwaren tegen de verbindingsweg / tunnel
2.8.1. De bestemmingsplannen voorzien in de aanleg van een verbindingsweg tussen de Klaprozenweg en de IJdoornlaan, welke gedeeltelijk ondergronds zal worden gerealiseerd.
[Appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], WBK, ANGSAW, [appellant sub 9], Fako e.a. en [appellanten sub 13] hebben op de in hun beroepschriften aangegeven gronden bezwaren tegen deze verbindingsweg en de wijze waarop de bestuursorganen tot de aanleg van deze weg hebben besloten.
2.8.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van de plannen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd.
2.8.3. Ten aanzien van het nut en de noodzaak van de voorziene weg blijkt uit de stukken dat het stadsdeelbestuur onderzoek heeft verricht naar de toekomstige verkeerssituatie in het westelijk deel van Amsterdam-Noord, waartoe ook de plangebieden behoren. In dit onderzoek is rekening gehouden met diverse ontwikkelingen in Amsterdam-Noord, is onderscheid gemaakt naar wegen op buurt-, wijk- en stedelijk niveau en zijn verscheidene varianten voor de ontwikkeling van het wegennet met elkaar vergeleken. Het onderzoek leidt tot de conclusie dat de aanleg van een verbindingsweg noodzakelijk is om meer structuur aan te brengen in het wegennet van dit stadsdeel. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat andere varianten onvoldoende oplossingen bieden voor de problemen in het wegennet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende onderzoek is verricht dan wel dat niet van de uitkomsten van het onderzoek had mogen worden uitgegaan.
2.8.4. Op de plankaart van het streekplan “Amsterdam-Noordzeekanaalgebied, tweede partiële herziening grondgebied Amsterdam” zijn de gronden waarop de weg zal worden aangelegd, aangewezen als “Stedelijk gebied”. Blijkens de toelichting op de streekplankaart is het stedelijk gebied een zone voor onder meer verkeer en vervoer. Mede gelet op het feit dat in het streekplan wordt bepaald dat de streekplankaart – in samenhang met de beleidstekst – bepalend is, in die zin dat de bij het structuurplan behorende kaarten aanvullend zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerders de plannen in overeenstemming met het streekplan hebben kunnen achten.
Voor zover is aangevoerd dat verweerders, in strijd met het streekplan, onvoldoende hebben onderzocht of het bestaande wegenstelsel voldoende is om de verkeerstoename te kunnen verwerken, is gebleken dat het in overweging 2.8.3. genoemde onderzoek hier mede betrekking op heeft gehad. Niet aannemelijk is geworden dat dit onderzoek onvoldoende zou zijn.
2.8.5. Ten aanzien van de bezwaren in verband met de afwijking van het structuurplan “Amsterdam Open Stad 1996” overweegt de Afdeling dat een structuurplan een weergave is van het gemeentelijke ruimtelijke beleid. Het structuurplan “Amsterdam Open Stad 1996” regelt de visie van het gemeentebestuur op de ruimtelijke ontwikkeling van Amsterdam. Voorts is in dit structuurplan een afwijkingsprocedure geregeld, welke aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft een van het structuurplan afwijkende beslissing te nemen.
Bij de vaststelling van de bestemmingsplannen heeft de stadsdeelraad aan gronden die deel uitmaken van de in het structuurplan neergelegde hoofdgroenstructuur een verkeersbestemming gegeven. In verband hiermee heeft het gemeentebestuur de afwijkingsprocedure gevolgd en een afwijkingsbesluit genomen.
Daargelaten de vraag welke betekenis aan dit afwijkingsbesluit kan worden toegekend, is met de vaststelling van de bestemmingsplannen weliswaar afgeweken van het beleid ten aanzien van de hoofdgroenstructuur, doch is tevens uitvoerig gemotiveerd dat de woningbouwlocatie De Bongerd en de wegontsluiting in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van het structuurplan op het gebied van woningbouw, herstructurering bedrijfsterreinen, creëren van werkgelegenheid en verbetering van het verkeers- en vervoernetwerk. Voorts acht het gemeentebestuur de aantasting van de groenstructuur beperkt, door het gedeeltelijk ondergronds aanleggen van de weg. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid met het standpunt van het gemeentebestuur hebben kunnen instemmen.
2.8.6. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de financiering van de tunnel onvoldoende verzekerd zou zijn. Met betrekking tot de financiering van de tunnel blijkt uit de stukken dat de grondexploitatiebegroting van plan II hierin voorziet en het plan economisch uitvoerbaar is. Niet is aangetoond dat hier niet van kan worden uitgegaan. Voorts is ter zitting door de stadsdeelraad meegedeeld dat eventuele tekorten zullen worden gedekt door de gemeente Amsterdam.
Voor zover is aangevoerd dat de financiering onzeker is doordat goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken woongebied“ met de aanduiding “7” staat nog niet vast dat hier geen gronduitgifte plaats zal vinden, welke kan bijdragen aan de financiering van het plan.
Voor zover is aangevoerd dat het besluit tot afwijking van het structuurplan “Amsterdam Open Stad 1996” voorwaardelijk is genomen met het oog op de financiering van de tunnel, wordt dit niet bevestigd door de tekst van het besluit.
De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de financiering van de tunnel onvoldoende verzekerd zou zijn.
2.8.7. Bij nadere memorie heeft appellante ANGSAW nog aangevoerd dat in het plangebied van plan I, ter plaatse van de Kadoelerbreek, beschermde planten- en dierensoorten voorkomen, dan wel zouden kunnen voorkomen. Hierbij heeft appellante in het bijzonder gewezen op de bescherming ingevolge de Europese Habitatrichtlijn.
Appellante heeft weliswaar verwezen naar enkele bronnen ter onderbouwing van haar betoog, doch heeft deze bronnen, noch andere onderzoeksrapporten overgelegd. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de door appellante bedoelde soorten ter plaatse feitelijk voorkomen. Voorts is het gebied bij de Kadoelerbreek geen te beschermen gebied als bedoeld in de Europese Habitatrichtlijn. Voor het overige blijkt uit de stukken niet van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat het plan een onevenredige aantasting van de in en nabij het plangebied aanwezige natuurwaarden zal opleveren.
2.8.8. Gelet op het voorgaande hebben verweerders in beginsel met de aanleg van de weg kunnen instemmen. Dat appellanten [appellanten sub 4], naar zij stellen, rechthebbende zijn op de walkanten langs het Zijkanaal I, welke gronden thans de bestemming “Verkeersareaal” hebben gekregen ten behoeve van de weg, maakt dit niet anders.
2.8.9. [Appellanten sub 1]. voeren aan dat een rechtsonzekere situatie zou kunnen ontstaan door de voorziene weg gedeeltelijk de bestemming “Verkeersareaal” te geven en gedeeltelijk andere bestemmingen met de aanduiding “begrenzing tracé ondergrondse weg”.
2.8.9.1. Voor deze bestemmingen maken de voorschriften naar het oordeel van de Afdeling echter voldoende duidelijk wat er op de betreffende gronden mogelijk is.
2.8.10. Appellanten Fako e.a. voeren aan dat de aanleg van de verbindingsweg onaanvaardbare gevolgen heeft voor met name het Dierencrematorium Amsterdam D.U.C., omdat het strooiveld wordt geruïneerd en de begraafplaats zal moeten verdwijnen.
2.8.10.1. Uit de stukken blijkt dat het terrein van appellanten gedeeltelijk zal worden doorsneden door de voorziene verbindingsweg. Door de gedeeltelijk ondergrondse aanleg blijft het “afgesneden” gedeelte echter bereikbaar. Niet aannemelijk is geworden dat voortzetting van het bedrijf op de resterende gronden onmogelijk zou zijn. Voor zover appellanten gronden zullen moeten afstaan, heeft het stadsdeelbestuur de bereidheid getoond met appellanten in overleg en onderhandeling te treden over mogelijke verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten die op die gronden plaatsvinden. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat hun terrein tijdens de aanleg van de weg niet gebruikt zal kunnen worden, betreft dit bezwaar de uitvoering van het plan en kan dit in deze procedure niet aan de orde komen.
2.8.11. Appellanten Fako e.a. hebben voorts gewezen op geluidsoverlast als gevolg van het bovengrondse deel van de weg en hebben hierbij aangevoerd dat nader onderzoek had moeten worden verricht naar de akoestische gevolgen van het gedeeltelijk ondergronds aanleggen van de weg. Appellante WBK heeft bezwaar tegen het ontbreken van een duidelijke geluidsnormering voor de woonboten in het Zijkanaal I, nu de verbindingsweg voor extra geluidsbelasting zal zorgen. [Appellanten sub 4] hebben eveneens gewezen op geluidsoverlast als gevolg van de weg, in het bijzonder voor de woonboot aan de [locatie 1]. Ook appellant [appellant sub 9], die woont in een woonboot aan het [locatie 2], heeft bezwaar tegen de voorziene geluidsoverlast.
2.8.11.1. Uit de stukken blijkt dat het stadsdeelbestuur akoestische onderzoeken heeft laten uitvoeren naar de geluidsbelasting als gevolg van een nieuwe bovengrondse weg. Op basis van dit onderzoek zijn hogere geluidsgrenswaarden vastgesteld. Vervolgens is besloten tot het gedeeltelijk ondergronds aanleggen van de weg. Voor deze situatie is geen nader onderzoek verricht. Het standpunt van verweerders dat het gedeeltelijk ondergronds aanleggen van de weg niet voor extra geluidsbelasting zal zorgen, maar deze eerder doet afnemen, deelt de Afdeling niet. Immers: niet onaannemelijk is dat de tunnelmondingen voor extra weerkaatsing van geluid zullen zorgen. Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook niet aannemelijk dat het plan voldoende waarborgen biedt voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de omgeving van de tunnelmondingen waar de bovengrondse delen van de verbindingsweg overgaan in de ondergrondse delen.
In dit verband is mede van belang dat krachtens de Wet geluidhinder woonboten niet aangemerkt worden als geluidsgevoelig object en derhalve geen normen beschikbaar zijn voor de toegestane geluidsbelasting op woonboten. Uit het verrichte onderzoek voor een bovengrondse weg blijkt echter dat de stadsdeelraad hiervoor een vergelijking heeft gemaakt met de maximaal toegestane waarde voor woonwagenstandplaatsen. Hiervoor is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 50 dB(A), dan wel, indien hiervoor een hogere waarde wordt vastgesteld, maximaal 55 dB(A). Verweerders hebben met deze handelwijze ingestemd en hebben kennelijk beoogd deze waarden in acht te nemen. Uit het verrichte onderzoek blijkt voorts dat de geluidsbelasting ten gevolge van de weg bij de woonboten aan de andere zijde van het Zijkanaal I maximaal 61 dB(A) zal bedragen. Met deze waarde wordt de maximale waarde voor woonwagenstandplaatsen nog aanzienlijk overschreden. Overigens zijn in dit onderzoek de woonboten aan de zijde van het Zijkanaal I waar de weg is voorzien, in het geheel niet meegenomen.
2.8.12. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat beide plannen op dit punt niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door de plannen in zoverre goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.13. De beroepen van de [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], voor zover ontvankelijk, WBK, ANGSAW, [appellant sub 9], Fako e.a. en [appellanten sub 13], voor zover deze zijn gericht tegen de verbindingsweg tussen de Klaprozenweg en de IJdoornlaan, zijn gegrond, zodat de bestreden besluiten in zoverre dienen te worden vernietigd. Gelet op de samenhang tussen het bovengrondse en ondergrondse deel van de weg in relatie tot de geluidsbelasting vanwege de weg, ziet de Afdeling aanleiding over te gaan tot vernietiging van de bestreden besluiten voorzover deze op de gehele weg betrekking hebben. Uit het voorgaande volgt voorts dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan de betreffende plandelen.
2.9. Bezwaren tegen het niet als zodanig bestemmen van woonboten
2.9.1. [Appellanten sub 4], WBK, [appellant sub 9] en [appellanten sub 13] hebben bezwaren tegen het niet als zodanig bestemmen van de woonboten in het Zijkanaal I als gevolg van de aan te leggen verbindingsweg.
2.9.2. De stadsdeelraad heeft aan het water waar de boten thans liggen in plan II gedeeltelijk de bestemming “Water“ gegeven, gedeeltelijk de bestemming “Uit te werken woongebied” met de aanduiding “6” en gedeeltelijk de bestemming “Uit te werken woongebied“ met de aanduiding “7”. Op gronden met de eerstgenoemde bestemming zijn ingevolge artikel 2.2. van de voorschriften bij het plan geen ligplaatsen toegestaan. De stadsdeelraad is van mening dat ligplaatsen hier niet mogelijk zijn in verband met geluidsoverlast vanwege het bovengrondse deel van de verbindingsweg en omdat voorrang is gegeven aan een openbare en voor iedereen toegankelijke oever. Ingevolge artikel 2.1., tweede lid, onder c, van de voorschriften, zijn in de uit te werken woonbestemmingen zes, respectievelijk acht ligplaatsen toegestaan. Blijkens de stukken is bij de vaststelling van het plan voor deze constructie gekozen om de mogelijkheid van handhaving van de bestaande ligplaatsen op deze gronden open te houden.
2.9.3. Verweerders hebben aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken woongebied“ met de aanduiding “7” goedkeuring onthouden. Voor het overige stemmen zij in met het standpunt van het gemeente- en stadsdeelbestuur.
2.9.4. De Afdeling begrijpt de bezwaren van appellanten zo, dat deze gericht zijn tegen het plandeel met de bestemming “Water”, omdat hier in het geheel geen ligplaatsen zijn toegestaan. Voor zover het beroep van appellante WBK is gericht tegen het plandeel met de bestemming “Uit te werken woongebied” met de aanduiding “6”, volgt uit de voorschriften dat hier ligplaatsen zijn toegestaan. Dit beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.9.5. Ten aanzien van het plandeel met de bestemming “Water” blijkt uit de stukken, waaronder het bestreden besluit, dat de oevers langs het Zijkanaal I voor het grootste deel in beslag worden genomen door een aaneengesloten rij woonboten en de daarbij behorende tuinen. Met het plan wordt door de stadsdeelraad beoogd de nieuwe woonwijk een ruimtelijke, openbare relatie met het water te geven. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat deze zijde van het plangebied wordt gezien als de entree van het gebied. Deze ruimtelijke relatie met het water kan niet worden bereikt met een “muur” van woonboten in het Zijkanaal I. Gelet hierop zijn deze niet als zodanig bestemd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid met deze keuze van de stadsdeelraad hebben kunnen instemmen.
2.9.6. Appellant [appellant sub 9] heeft nog gewezen op het ontstaan van rechtsonzekerheid, omdat onduidelijk is welke boot naar welke plek wordt verplaatst. Dit bezwaar betreft de uitvoering van het plan, die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.9.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.9.8. De beroepen van de [appellanten sub 4], WBK, [appellant sub 9] en [appellanten sub 13] zijn in zoverre ongegrond.
2.10. Bezwaren tegen de fietsbrug over het Zijkanaal I
2.10.1. [Appellant sub 11], WBK, [appellant sub 9 en [appellanten sub 12] hebben bezwaren tegen de aanduiding “brug voor langzaam verkeer” in plan II en het naastgelegen plandeel met de bestemming “Verblijfsareaal“, welke de aanleg van een fietsbrug over het Zijkanaal I mogelijk maken. De bezwaren betreffen de noodzaak tot het aanleggen van de brug ten koste van het handhaven van een ligplaats voor een woonboot en de verkeersveiligheid op de punten waar de brug de wegen aan weerszijden van het water zal kruisen.
2.10.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de stadsdeelraad dat de aanleg van de fietsbrug aansluit bij het streven van het stadsdeelbestuur het gebruik van de fiets te stimuleren en hiertoe de fietsinfrastructuur te ontwikkelen en te verbeteren. Naar hun mening kan bij de uitvoering rekening worden gehouden met de voor de verkeersveiligheid geldende normen.
2.10.3. Blijkens de toelichting van het plan heeft het stadsdeelbestuur voor de verbindingen met de omliggende woongebieden voor langzaam verkeer aansluiting gezocht bij het in het structuurplan “Amsterdam Open Stad 1996” neergelegde “Hoofdnet Fiets”. Dit omvat het gewenste stedelijke netwerk van doorgaande utilitaire en recreatieve fietsroutes en omvat onder meer verbindingen tussen de wijken “De Bongerd” en “Banne Zuid”. Ingevolge het structuurplan zal dit Hoofdnet Fiets nader worden geanalyseerd op bereikbaarheid, dichtheid en kwaliteit om de meest essentiële routes vast te stellen.
Om evengenoemde verbinding tussen De Bongerd en Banne-Zuid te realiseren heeft de stadsdeelraad een fietsbrug in het plan opgenomen. Voor de plaats van de brug is gelet op de aansluiting van de nieuwe fietsroute op de reeds aanwezige fietspaden aan de andere zijde van het Zijkanaal I.
Uit de stukken blijkt voorts dat ter hoogte van de Klaprozenweg reeds een wegverbinding over het Zijkanaal I aanwezig is, terwijl de beide plannen in de bocht van het Zijkanaal I twee zoekgebieden voor een brug voor langzaam verkeer weergeven.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het bestreden besluit onvoldoende is aangegeven waarom een extra brug voor langzaam verkeer noodzakelijk is, alsmede welke nadere analyse is uitgevoerd naar bereikbaarheid, dichtheid en kwaliteit van de gekozen route. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht II, blijkt dat de aansluiting van de route op de wegen aan weerszijden van het Zijkanaal I naar verwachting niet zonder problemen zal zijn.
2.10.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van de [appellant sub 11], WBK, [appellant sub 9] en [appellanten sub 12] zijn op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.11. Bezwaar tegen het niet als zodanig bestemmen van twee woningen
2.11.1. [Appellanten sub 1] hebben bezwaar tegen het niet als zodanig bestemmen van de woning van [partij appellanten sub 1] en de woning van [partij appellant sub 1] op het perceel [locatie 3] in plan I. De grond waar appellanten thans wonen, heeft de bestemming “Tuinen en erven“ gekregen, welke bestemming geen woonbebouwing toelaat.
2.11.2. Verweerders zijn van mening dat de woningen illegaal zijn en daarom niet als zodanig bestemd hoeven te worden, terwijl voorts de geluidsoverlast als gevolg van de aan te leggen weg aan een woonbestemming in de weg staat.
2.11.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat door de stadsdeelraad bij de voorbereiding van het plan is bekeken of de betreffende opstallen als permanente woningen in gebruik zijn. Dit was niet het geval, terwijl voorts voor het gebruik van de opstallen als woning nooit een vergunning is verleend. Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid kunnen instemmen met het niet als zodanig bestemmen van de woning. Derhalve behoefde hiervoor ook geen hogere geluidswaarde te worden vastgesteld.
2.11.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.11.5. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.12. Bezwaren tegen de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”
2.12.1. Naast de reeds in overweging 2.8.1. en volgende genoemde bezwaren, hebben appellanten Fako e.a. eveneens bezwaar tegen de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen” met de nadere aanduiding “bestemmingsgebied zonder bebouwing“ in plan I, welke is gegeven aan het terrein van het Dierencrematorium Amsterdam D.U.C.. Appellanten menen dat deze bestemming de gebruiksmogelijkheden van het terrein aanzienlijk beperkt, omdat de bestemming uitsluitend andere bouwwerken toestaat en geen gebouwen. Volgens appellanten bood de bestemming “Gemengde woondoeleinden” uit het vorige plan meer mogelijkheden.
2.12.2. Verweerders zijn van mening dat de bestemming uit het vorige plan niet meer mogelijkheden biedt dan de nieuwe bestemming.
2.12.3. Voorop staat dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan de bestemmingen uit het vorige plan. Op grond van gewijzigde planologische inzichten kunnen, na afweging van de betrokken belangen, nieuwe bestemmingen aan gronden worden toegekend. Ten aanzien van het terrein van het Dierencrematorium Amsterdam D.U.C. is de aan de gronden gegeven bestemming conserverend van aard. De gronden die de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen” met de nadere aanduiding “bestemmingsgebied zonder bebouwing“ hebben gekregen, zijn in gebruik als begraafplaats en strooiveld. De aanwezige bedrijfsbebouwing is als zodanig bestemd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders niet in redelijkheid met de bestemming hebben kunnen instemmen.
2.12.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.12.5. Het beroep van appellanten Fako e.a. is in zoverre ongegrond.
2.13. Bezwaren tegen de busbaan
2.13.1. Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van de voorschriften van plan I, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming “Verkeersareaal” en de nadere aanduiding “busbaan” bestemd voor een vrijliggende busbaan.
[Appellant sub 7] is van mening dat aan de gronden een groenbestemming moet worden toegekend, nu ter plaatse geen tramverbinding zal worden aangelegd, hetgeen in het vorige plan was bepaald. Hiertoe voert appellant aan dat onvoldoende onderzoek en overleg heeft plaatsgevonden, hetgeen hij in strijd acht met de artikelen 9, 10 en 12 van het BRO.
2.13.2. Artikel 9 van het BRO, welk artikel ziet op het te verrichten gemeentelijk planologisch onderzoek, noopt er niet toe dat voor elk bestemmingsplan steeds afzonderlijk alle te verwachten ontwikkelingen worden onderzocht. Wel brengt deze bepaling met zich dat ten behoeve van het opstellen van een bestemmingsplan voldoende kennis beschikbaar moet zijn. Gelet op de toelichting behorend bij het plan en op de overige stukken, waaronder de beantwoording van de zienswijzen ten aanzien van de voorziene busbaan, mochten verweerders ervan uitgaan dat de stadsdeelraad over voldoende kennis beschikte om tot een goed afgewogen besluit te komen.
In paragraaf 5.2. van de toelichting bij plan I is neergelegd met welke instanties bij de voorbereiding van het plan door het stadsdeelbestuur overleg is gevoerd, alsmede tot welke uitkomsten dit overleg heeft geleid. Het is de Afdeling niet gebleken dat de artikelen 10 en 12 van het BRO niet in acht zijn genomen.
Blijkens de stukken heeft de stadsdeelraad besloten tot aanleg van een vrijliggende busbaan, ten einde de bereikbaarheid van de omliggende woonwijken te verbeteren en de bestaande busverbinding via de Stentorstraat en de A. Loosjesstraat te ontlasten. Overigens betekent dit nog niet, hetgeen appellant kennelijk veronderstelt, dat hiermee ook is besloten de bestaande busverbinding volledig om te leggen.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid met de keuze voor een vrijliggende busbaan hebben kunnen instemmen.
2.13.3. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.13.4. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
2.14. Bezwaren tegen de geluidscontour van 55 dB(A)
2.14.1. [Appellanten sub 8] hebben bezwaar tegen de introductie en handhaving van een geluidscontour van 55 dB(A) in plan I, welke contour verband zou houden met de bedrijfsactiviteiten op het industrieterrein Zijkanaal I.
2.14.2. Verweerders zijn van mening dat de geluidscontour moet worden gehandhaafd zolang niet zeker is dat de bedrijfsactiviteiten zullen worden beëindigd. Wanneer de nieuwe woonbestemming op het industrieterrein, welke in plan II wordt geregeld, wordt gerealiseerd, dan zal de geluidscontour volgens hen geen waarde meer hebben.
2.14.3. De Afdeling stelt vast dat de geluidscontour van 55 dB(A) weliswaar als nadere aanduiding op de plankaart van plan I is opgenomen, doch in de voorschriften van dit plan niet voorkomt. De contour komt derhalve geen betekenis toe.
2.14.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.14.5. Het beroep van [appellanten sub 8] is ongegrond.
2.15.1. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 9], Fako e.a., [appellant sub 11], [appellanten sub 12] en [appellant sub 13] te worden veroordeeld. Ten aanzien van de door [appellanten sub 4], [appellant sub 9] en Fako e.a. gemaakte proceskosten worden beide zaken, gelet op de samenhang hiertussen, als één zaak beschouwd. Ten aanzien van de [appellant sub 3], WBK en ANGSAW is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Ten aanzien van de [appellant sub 2], [appellant sub 7] en [appellanten sub 8] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2], gericht tegen besluit I, geheel en het beroep van [appellanten sub 4], voorzover het is ingesteld door [partij 1] en gericht is tegen de besluiten I en II en door [partij 2] en gericht is tegen besluit I, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], gericht tegen besluit I, ANGSAW, gericht tegen besluit I, [appellant sub 11], gericht tegen besluit II, en [appellanten sub 12], gericht tegen besluit II, geheel en de beroepen van [appellanten sub 1], gericht tegen besluit I, [appellanten sub 4] (voor zover ontvankelijk), gericht tegen de besluiten I en II, WBK, gericht tegen de besluiten I en II, [appellant sub 9], gericht tegen de besluiten I en II, Fako e.a., gericht tegen de besluiten I en II, en [appellant sub 13], gericht tegen besluit II, gedeeltelijk gegrond;
1. besluit I, voorzover hierbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Verkeersareaal” en aan de plandelen met de bestemmingen “Groenvoorziening”, “Water” en “Gemaal” met de nadere aanduiding “begrenzing tracé ondergrondse weg”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 1 en 2;
2. besluit II, voorzover hierbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming “Verkeersareaal” en de plandelen met de bestemming “Uit te werken woongebied” met de aanduiding “4” en de bestemming “Water”, beiden met de nadere aanduiding “begrenzing tracé ondergrondse weg”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3;
b. het plandeel met de bestemming “Verblijfsareaal”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 4;
c. de aanduiding “brug voor langzaam verkeer” op de plankaart;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.1. en III.2.a. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten voorzover deze zijn vernietigd en door de Afdeling zelf in de zaak is voorzien;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], gericht tegen besluit I, [appellanten sub 4] (voor zover ontvankelijk), gericht tegen de besluiten I en II, WBK, gericht tegen de besluiten I en II, [appellant sub 9], gericht tegen de besluiten I en II, Fako e.a., gericht tegen de besluiten I en II, [appellanten sub 13], gericht tegen besluit II, voor het overige en de beroepen van [appellant sub 7], gericht tegen besluit I, en [appellanten sub 8], gericht tegen besluit II, geheel ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door een aantal appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot de volgende bedragen:
a. € 322,00 aan [appellanten sub 1], welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. € 644,00 aan [appellanten sub 4], welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. € 644,00 aan [appellant sub 9], welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. € 805,00 aan appellanten Fako e.a., welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. € 805,00 aan [appellant sub 11], welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. € 114,08 aan [appellanten sub 12];
g. € 483,00 aan [appellanten sub 13], welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt: [appellanten sub 1], (€ 102,10); [appellant sub 3] (€ 102,10); [appellanten sub 4] (€ 204,20, zijnde 2x € 102,10); WBK (€ 408,40, zijnde 2x € 204,20); ANGSAW (€ 204,10); [appellant sub 9] (€ 204,20, zijnde 2x € 102,10); Fako e.a. (€ 408,40, zijnde 2x € 204,10); [appellant sub 11](€ 102,10); [appellanten sub 12] (€ 102,10); [appellanten sub 13] (€ 102,10).
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002