200102382/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 3 april 2001 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij beslissing van 16 maart 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) appellant ter compensatie van het door hem als gevolg van een besluit van het bestuur van de voormalige Luchtverkeersbeveiligings-organisatie van 30 oktober 1996 geleden nadeel een bedrag toegekend van ƒ 18.750,00 (€ 8.508,38), vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 december 1996 tot de dag der voldoening.
Bij besluit van 14 juli 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 april 2001, verzonden op 9 april 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2001 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft de minister, voor zover hier van belang, zijn beslissingen van 14 juli 2000 en van 16 maart 1998 ingetrokken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2001, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door
mr. G.H.H. Bisschoff en mr. C.J. Kuiper, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde de minister in de gelegenheid te stellen het besluit van 27 november 2001 aan de Afdeling te doen toekomen.
Bij brief van 6 december 2001 heeft de minister genoemd besluit ingezonden.
Appellant heeft bij brief van 9 januari 2002 een nadere memorie ingediend.
Bij brief van 17 januari 2002 heeft de minister een afschrift van het door appellant tegen het besluit van 27 november 2001 gemaakte bezwaar ingezonden.
De minister heeft de Afdeling bij ongedateerde brief en appellant bij brief van 18 maart 2002 toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2.1. Het besluit van 30 oktober 1996 van het bestuur van de Luchtverkeers-beveiligingsorganisatie (hierna: de LVBO) behelsde de mededeling dat aan appellant - die ten tijde hier in geding vlieginstructeur was alsmede exploitant van een vliegschool op vliegveld Eelde - tot nader order door het LVB Station Eelde geen klaringen zouden worden verstrekt. Het besluit was een gevolg van ernstig verstoorde werkverhoudingen tussen appellant en de luchtverkeersleiders te Eelde, die er reeds eerder toe hadden geleid dat aan appellant op voorhand voor langere termijn klaringen waren geweigerd. Op initiatief van de minister is tegelijk met het besluit van
30 oktober 1996 mediation gestart tussen appellant en het bestuur, met als doel de onderlinge spanningen weg te nemen. Bij besluit van 20 januari 1997 is het besluit van 30 oktober 1996 ingetrokken per 23 januari 1997, met ingang van welke datum aan appellant op beperkte schaal klaringen zijn toegezegd.
Het door appellant tegen het besluit van 30 oktober 1996 gemaakte bezwaar is door het bestuur van de LVBO bij besluit van 29 april 1999 gegrond verklaard, waarbij het bestuur dat besluit heeft herroepen.
2.2. De minister heeft een adviescommissie opdracht gegeven te onderzoeken of appellant voor vergoeding van de ten gevolge van het besluit van 30 oktober 1996 geleden schade in aanmerking komt. Het advies van deze commissie om appellant over de periode van 30 oktober 1996 tot
23 januari 1997 een vergoeding te geven van ƒ 18.750,00 (€ 8.508,38) is door de minister overgenomen in de primaire beslissing van 16 maart 1998. De vergoeding is vastgesteld met analoge toepassing van de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat. De LVBO was ten tijde van het besluit van 30 oktober 1996 reeds een zelfstandig bestuursorgaan en ressorteerde derhalve niet meer onder het ministerie. De minister heeft zich echter, zo is gebleken uit het verhandelde ter zitting, uit hoofde van zijn algemene verantwoordelijkheid met betrekking tot de luchtverkeersbeveiliging geroepen gevoeld de vergoeding voor zijn rekening te nemen.
2.3. De president heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat aangezien het besluit van 30 oktober 1996 onrechtmatig is gebleken, de door appellant geleden schade niet aan de hand van de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat moet worden bepaald maar overeenkomstig de ter zake toepasselijke wettelijke regeling. Om die reden heeft hij het besluit van 14 juli 2000 vernietigd.
2.4. De president heeft echter miskend dat de vergoeding niet op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat is vastgesteld, maar met analoge toepassing daarvan. Zoals de Afdeling reeds in haar uitspraak van
10 december 1998, AB 1999/145 had overwogen, is het op voorhand weigeren van klaringen voor langere tijd een besluit met een correctief of punitief karakter. Het naar aanleiding hiervan toekennen van een vergoeding is geen besluit inzake nadeelcompensatie en kan dit ook niet (geweest) zijn.
Of het besluit van 30 oktober 1996 al dan niet rechtmatig was, is in zoverre niet relevant.
De president heeft voorts miskend dat aan de beslissing van de minister tot verlening van de vergoeding geen wettelijk voorschrift van publiekrechtelijke aard ten grondslag heeft gelegen. De beslissing kan ook niet anderszins als een publiekrechtelijke rechtshandeling worden beschouwd. Zij levert derhalve geen besluit op in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het daartegen gemaakte bezwaar had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De president heeft, zij het op onjuiste gronden, de beslissing op bezwaar, strekkende tot handhaving van de verleende vergoeding, terecht vernietigd. In zoverre komt diens uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de president heeft nagelaten zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Doende hetgeen de president zou behoren te doen, zal de Afdeling hiertoe alsnog overgaan.
2.5. De minister heeft bij besluit van 27 november 2001 onder meer de primaire beslissing van 16 maart 1998 en de beslissing op bezwaar van
14 juli 2000 ingetrokken. Dit besluit wordt aldus begrepen, dat dit een nieuwe beslissing op bezwaar behelst, inhoudende gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van de beslissing van 16 maart 1998. Het kan op de voet van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, in de onderhavige procedure worden beoordeeld.
2.6. Dit besluit kan niet in stand blijven. Zoals hiervoor is overwogen, had het tegen de beslissing van 16 maart 1998 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De Afdeling zal het besluit van
27 november 2001 derhalve vernietigen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht van 3 april 2001, SBR 00/1612, voor zover daarbij is nagelaten zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het tegen de beslissing van 16 maart 1998 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard;
II. bevestigt die uitspraak voor het overige;
III. verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar van 14 juli 2000;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt;
VI. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 27 november 2001.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002