200003542/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te Ruurlo,
2. [appellant sub 2], wonend te Ruurlo,
3. [appellanten sub 3], wonend te Ruurlo,
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 27 september 1999 heeft de gemeenteraad van Ruurlo, op voorstel van burgemeester en wethouders van 10 september 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Ruurlo-centrum".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 9 mei 2000, no. RE1999.92796, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2000, appellant sub 2 bij brief van 30 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2000, en appellanten sub 3 bij brief van 31 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2000, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 augustus 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2001 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften hun geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2002, waar appellanten sub 1, in persoon en vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, appellant sub 2, in persoon en vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, gemachtigde, en appellanten sub 3, in persoon en vertegenwoordigd door mr. W. Visser, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Ruurlo, vertegenwoordigd door G.J. Hans, J. Seinen en mr. R. de Groote, allen ambtenaar van de gemeente, en de Stichting Woonklavier, vertegenwoordigd door H. Meulenkamp en mr. R.F.J. Tophoven, advocaat te Zeist, daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied beslaat een groot deel van de bebouwde kom van Ruurlo. Met het plan wordt beoogd de bestaande bestemmingsplannen voor dit gebied te actualiseren en te voorzien in een juridisch kader voor planologische ontwikkelingen. Verweerders hebben aan het plan gedeeltelijk goedkeuring onthouden.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 kunnen zich niet vinden in de planologische regeling voor het perceel [locatie] (hoek Borculoseweg/Kroezelaan). Ze hebben hiertoe aangevoerd dat verweerders niet alleen aan het bouwvlak goedkeuring hadden moeten onthouden, maar aan het gehele plandeel (bestemming en voorschriften) nu de bouwhoogten waarin het plan voor deze locatie voorziet planologisch niet aanvaardbaar zijn. Het standpunt van verweerders dat de toegekende bestemming aan het betreffende perceel stedebouwkundig aanvaardbaar is, achten appellanten onvoldoende gemotiveerd. Voorts is ongemotiveerd van het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) afgeweken en is niet ingegaan op erfdienstbaarheden, aldus appellanten.
2.5. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan in aanmerking genomen dat de planologische situatie op de hoek Borculoseweg/Kroezelaan verbetert, aangezien de functie bedrijvigheid wordt gewijzigd in de bestemming “Woondoeleinden I”, hetgeen beter aansluit bij de omgeving. De ligging aan de Borculoseweg is bepalend geweest voor het oordeel dat een hogere goot- en bouwhoogte stedebouwkundig aanvaardbaar is voor deze locatie, rekening houdend met de breedte van de Kroezelaan, de afstand tot de tegenoverliggende woningen en de bezonningssituatie. Het bebouwingspercentage komt nagenoeg overeen met de bouwmogelijkheid in het vorige bestemmingsplan (ongeveer 690 m2).
2.6. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben deels goedkeuring onthouden aan het plan. Zij stellen dat het plan voor de hoek Borculoseweg/Kroezelaan zeer ruime bouwmogelijkheden biedt. Voor het totale bouwvlak geldt, door middel van de vrijstellingsmogelijkheid in artikel 14, onder c, van de planvoorschriften, een maximale bouwhoogte van 11 meter en een maximale goothoogte van ongeveer 9,5 meter. Deze goothoogte in combinatie met de totale lengte van het bouwvlak (54 meter) maken het mogelijk dat een enorme bouwmassa kan worden gerealiseerd, die niet past bij de bestaande bebouwing langs de Kroezelaan. Zij vinden dat deze mogelijke bouwmassa in relatie tot de directe omgeving te kolossaal is. Vanwege het vorenstaande onthouden verweerders goedkeuring aan het betreffende plandeel (inclusief het zogenoemde wybertje met toegestane afwijkende hoogten), zoals roodomlijnd op de plankaart aangegeven. Tevens onthouden zij goedkeuring aan artikel 4, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften.
2.7. De Afdeling stelt vast dat appellanten zich tegen het plan richten, voor zover dat de bouw van een appartementencomplex mogelijk maakt op de hoek Borculoseweg/Kroezelaan.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit onder meer goedkeuring onthouden aan de op de plankaart met rood omlijnde plandelen, waarvan één het bouwperceel op de hoek Borculoseweg/Kroezelaan betreft. Voorts hebben zij goedkeuring onthouden aan artikel 4, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, waarin voor dit plandeel een afwijkende goot- en bouwhoogte is opgenomen.
Nu goedkeuring is onthouden aan het betreffende plandeel hebben de overige bouwvoorschriften in artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften voor genoemd plandeel geen betekenis meer. Een door appellanten gewenste verdergaande onthouding van goedkeuring heeft naar het oordeel van de Afdeling geen meerwaarde. Het bezwaar van appellanten treft derhalve geen doel. Overigens merkt de Afdeling op dat in het kader van de herzieningsplicht ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de planologische aanvaardbaarheid van de voor dit plandeel geldende bouwvoorschriften nog volledig ter discussie staat.
2.7.1. Wat betreft de aan genoemd perceel toegekende bestemming “Woondoeleinden I” stelt de Afdeling voorop dat het gemeentebestuur beleidsvrijheid heeft op het gebied van de planologische invulling van het grondgebied van de gemeente. Dit brengt mee dat de gemeenteraad de bevoegdheid toekomt om op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen dan voorheen.
De gemeenteraad heeft, zoals in 2.5. overwogen, bij de vaststelling van het plan in aanmerking genomen dat de planologische situatie op de hoek Borculoseweg/Kroezelaan verbetert, aangezien de functie bedrijvigheid wordt gewijzigd in de bestemming “Woondoeleinden I”, hetgeen beter aansluit bij de bestaande woonbebouwing in de omgeving. Gelet hierop, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de keuze om aan genoemd perceel de bestemming “Woondoeleinden I” toe te kennen uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, niet onredelijk.
2.7.2. Voor zover appellanten aanvoeren dat verweerders in hun besluit ongemotiveerd zijn afgeweken van het advies van de PPC stelt de Afdeling voorop dat ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan het desbetreffende college van gedeputeerde staten bevoegd is. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening horen gedeputeerde staten, alvorens te beslissen omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, de PPC. De adviezen van de PPC binden verweerders evenwel niet. Uit het feit dat de PPC in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan uitlatingen heeft gedaan kan derhalve niet worden afgeleid dat verweerders dezelfde mening zouden zijn toegedaan. Verweerders zijn in hun bestreden besluit weliswaar afgeweken van het advies van de PPC, doch uit het geheel van de overwegingen die tot het bestreden besluit hebben geleid, kan in voldoende mate worden afgeleid om welke reden verweerders dit advies niet geheel hebben gevolgd.
2.7.3. Voor zover appellanten betogen dat op erfdienstbaarheden niet is ingegaan, overweegt de Afdeling dat dit in beginsel een kwestie van privaatrechtelijke aard betreft die thans niet in geding is. Het feit dat ten aanzien van gronden sprake is van erfdienstbaarheden behoeft niet zonder meer een beletsel te vormen voor het leggen van bestemmingen op deze gronden die daarvan mogelijk afwijken. Verweerders hebben er naar het oordeel van de Afdeling vanuit kunnen gaan dat er mogelijkheden zijn om de gronden van de daarop rustende erfdienstbaarheden te ontdoen. Dit in aanmerking genomen bestaat er geen grond voor het oordeel dat de erfdienstbaarheid zodanige onzekerheid over de uitvoerbaarheid van het plan meebrengt dat verweerders daarin een beletsel voor goedkeuring hadden moeten zien.
2.7.4. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met recht.
2.7.5. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van appellanten
sub 1 en 2 ongegrond.
2.8. Appellanten sub 3, wonend aan de [locatie 1], hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plan hebben goedgekeurd, voor zover het de bouw van woningen op gronden van de voormalige Prinses Beatrixschool en aangrenzende gronden op de locatie ‘t Rikkelder/Kroezelaan mogelijk maakt. Zij verzetten zich niet tegen woningbouw als zodanig, maar stellen zich op het standpunt dat het plan in onvoldoende mate uitsluit dat binnen het bouwblok, waarin onder meer hun woning staat, een appartementencomplex kan worden gebouwd. Een aaneengesloten bouwblok is naar hun mening stedebouwkundig niet inpasbaar en zij vrezen een aantasting van het woonklimaat. Het plan biedt onvoldoende duidelijkheid over het aantal woningen dat ter plaatse mag worden gebouwd en het begrip woning is niet correct omschreven, aldus appellanten. Tenslotte hebben ze bezwaren tegen de in het plan opgenomen vrijstellingsbepalingen.
2.9. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan in aanmerking genomen dat in geen enkel bouwvlak het aantal woningen is aangegeven. Voor appellanten maakt het niet uit of er gestapelde woningen komen of eengezinswoningen met hetzelfde bouwvolume. Voor de vrijstellingsbepalingen geldt als toetsingscriterium onder meer het woon- en leefklimaat.
2.10. Verweerders hebben in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan wat betreft dit onderdeel goedgekeurd. Zij achten de bebouwing die op grond van de bebouwingsregels uit de planvoorschriften kan worden gerealiseerd, niet bezwaarlijk. Er kan opvulling van een open plek plaatsvinden tussen woon- en overige bebouwing, terwijl sprake is van acceptabele afstanden tot naastgelegen bebouwing (ongeveer 6 meter tot de woning van appellanten). Voor binnenstedelijk gebied zijn dergelijke afstanden niet ongebruikelijk. Vanuit stedebouwkundig oogpunt stuiten de genoemde vrijstellingsmogelijkheden evenmin op bezwaren, aangezien in de directe omgeving bebouwing van vergelijkbare hoogte voorkomt.
2.10.1. Voor zover appellanten aanvoeren dat verweerders in hun besluit zijn afgeweken van het advies van de PPC heeft de Afdeling in
overweging 2.7.2. geoordeeld dat de adviezen van de PPC verweerders niet binden.
2.10.2. Ten aanzien van de omschrijving van het begrip ‘woning’ in
artikel 1, eerste lid, onder y, van de planvoorschriften is ter zitting gebleken dat de grief van appellanten zich in feite niet richt tegen de begripsbepaling als zodanig maar tegen de bebouwing die het plan mogelijk maakt, hetgeen in het navolgende ter beoordeling staat.
2.10.3. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen woningen binnen de bestemming “Woondoeleinden I” uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd. Voorts geldt ingevolge artikel 4, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften een maximale goot- en bouwhoogte van 6, respectievelijk 9 meter, en mag ingevolge het tweede lid, onder f, van dat artikel de afstand van een vrijliggende gevel van een woning tot een zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 3 meter bedragen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften mag met vrijstelling de maximale goot- en bouwhoogte 8,5 en 10 meter bedragen en op geringere afstand van de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat en aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Blijkens de stukken en hetgeen hieromtrent ter zitting is gesteld komt in de directe omgeving bebouwing van vergelijkbare hoogte voor. Verder is ter zitting gebleken dat de afstand tussen de achtergevel van de woning van appellanten en de perceelsgrens 8 meter bedraagt. Gelet hierop en gelet op de genoemde bepalingen zal de afstand tussen de achtergevel van de woning van appellanten en de zijgevel van de mogelijke nieuwbouw minimaal 11, en na vrijstelling 8 meter bedragen.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat de door appellanten aangehaalde vrijstellings- en wijzigingsbepalingen algemeen gangbaar zijn en voldoende door objectieve normen worden begrensd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een nadere belangenafweging dient plaats te vinden in het kader van een vrijstelling of wijzigingsplan, waarbij de procedureregels ingevolge artikel 16, respectievelijk artikel 17 van de planvoorschriften in acht moeten worden genomen en waartegen voorts rechtsmiddelen openstaan.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders, dat de bebouwingsvoorschriften uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaarbaar zijn, niet onredelijk.
In het feit dat in het plan het aantal woningen binnen het bouwblok niet is bepaald, zodat aaneengesloten bebouwing mogelijk is, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
2.10.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellanten sub 3 is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002