Raad
van State
200201610/1.
Datum uitspraak: 23 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 maart 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 27 februari 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Anders dan de staatssecretaris in zijn reactie heeft betoogd, is in dit geval voldaan aan het bepaalde in artikel 70, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, nu uit de verklaring van degene die het hoger-beroepschrift als advocaat heeft ondertekend blijkt dat hij tot het instellen van dit rechtsmiddel bepaaldelijk is gevolmachtigd.
2.2. De eerste grief strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat reëel zicht op uitzetting bestaat. Appellant voert daartoe aan dat hij eerder in bewaring is gesteld, eenmaal zelfs gedurende 8 maanden, doch dit niet tot zijn uitzetting heeft geleid.
2.3. Dat appellant, zoals hij stelt, vaker in bewaring is gesteld en dat niet tot zijn uitzetting heeft geleid, kan niet zonder meer tot het oordeel leiden dat thans geen reëel zicht op uitzetting bestaat. Nu appellant opnieuw aan de Surinaamse autoriteiten wordt gepresenteerd in verband met een verzoek om een laissez-passer en niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan bij voorbaat moet worden aangenomen dat deze niet zal worden verleend, heeft de rechtbank met recht niet aangenomen dat thans geen reëel zicht op uitzetting van appellant bestaat. Mitsdien faalt de eerste grief.
2.4. De tweede grief klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris opnieuw in de gelegenheid dient te worden gesteld tot een onderzoek naar de identiteit van de vreemdeling.
2.5. Dat zijn identiteit, naar appellant stelt, op zichzelf nimmer in discussie is geweest, brengt niet mee dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek mag verrichten om het verkrijgen van een laissez-passer te vergemakkelijken. Dit geldt temeer, nu appellant niet beschikt over documenten in de zin van artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 die zijn identiteit en nationaliteit kunnen aantonen.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,