ECLI:NL:RVS:2002:AE4852

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104787/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • N.T. Zijlstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de arrondissementsrechtbank in het geding over het Begrenzingenplan West-Brabant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 augustus 2001, waarin het beroep van de appellant niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft het Begrenzingenplan West-Brabant, dat op 21 december 1999 door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant is vastgesteld op basis van de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling. De appellant, eigenaar van een akkerbouwbedrijf, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanwijzing van zijn gronden als beheersgebied, wat volgens hem zou leiden tot aanzienlijke inkomens- en vermogensschade. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen belanghebbende was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de aanwijzing van zijn gronden geen bezwarende rechtsgevolgen met zich meebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de appellant wel degelijk een rechtstreeks belang heeft bij de vaststelling van het plan, aangezien zijn landbouwpercelen binnen het gebied liggen waarop het plan betrekking heeft. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling. Tevens is bepaald dat de provincie Noord-Brabant het griffierecht aan de appellant moet vergoeden.

Uitspraak

200104787/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 17 augustus 2001 in het geding tussen:
appellant
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 1999 hebben gedeputeerde staten van
Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) op basis van de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling het Begrenzingenplan
West-Brabant vastgesteld.
Bij besluit van 14 november 2000 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 augustus 2001, verzonden op 29 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellant in persoon, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door
mr. K.A.W. van de Looy, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Op verzoek van de Afdeling hebben gedeputeerde staten haar op
3 april 2002 nadere stukken toegestuurd. Deze zijn tevens aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 14 november 2000 hebben gedeputeerde staten gehandhaafd hun besluit van 21 december 1999, waarbij zij ter uitvoering van de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling (Stcrt. 1995, 95; hierna: de Rbon) het Begrenzingenplan West-Brabant hebben vastgesteld.
De Rbon, die haar wettelijke grondslag mede vindt in artikel 25a van de Natuurbeschermingswet, heeft ten doel agrariërs er op vrijwillige basis toe te brengen om tegen een financiële bijdrage hun bedrijfsvoering mede te richten op doeleinden van natuur- en landschapsbehoud.
2.2. Genoemde regeling is inmiddels – voor zover hier van belang - vervangen door de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (Stcrt. 1999, 252; hierna: de Subsidieregeling, in werking getreden op 1 januari 2000).
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Subsidieregeling blijft de begrenzing van een beheersgebied die op grond van de Rbon is vastgesteld van kracht, zolang geen beheersgebiedsplannen op grond van de Subsidieregeling zijn vastgesteld, dan wel tot het tijdstip waarop de begrenzingen op grond van de Rbon zijn ingetrokken.
2.3. Uit het voorgaande moet - in samenhang met de toelichting op het artikel - worden afgeleid, dat op de uitvoering van het Begrenzingenplan West-Brabant de Subsidieregeling van toepassing is, in die zin, dat voor gronden die zijn aangewezen als beheersgebied subsidie op grond van de Subsidieregeling kan worden aangevraagd, waar voorheen onder vigeur van de Rbon sprake was van het aangaan van een beheersovereenkomst.
2.4. Bij het begrenzingenplan zijn de ten noord-westen van De Heen gelegen gronden van appellant, eigenaar en exploitant van een akkerbouwbedrijf, aangewezen als beheersgebied.
Dit houdt in dit geval in dat het gebied is aangewezen als “Zoekgebied Ruime Jas” ten behoeve van weidevogels, hetgeen betekent dat, in tegenstelling tot andere beheersgebieden, niet tot op perceelsniveau is aangegeven ten aanzien van welke percelen subsidie kan worden aangevraagd. Op de bij het begrenzingenplan behorende kaart is slechts de buitengrens van het Zoekgebied Ruime Jas aangegeven. Binnen die grens bestaat voor betrokkenen de vrijheid zelf aan te geven welke percelen zij voor subsidiëring in aanmerking zouden willen brengen. De oppervlakte waarvoor uiteindelijk subsidie kan worden verstrekt is beperkt. Hierbij geldt het principe “Wie het eerst komt, het eerst maalt”.
2.3. Appellant heeft aangevoerd bevreesd te zijn voor aanzienlijke inkomens- en vermogensschade door de aanwijzing tot beheersgebied en bestrijdt dat zijn percelen voldoen aan de criteria voor aanwijzing, waaronder de aanwezigheid van relevante natuurwaarden.
2.4. De rechtbank heeft het tegen de vaststelling van het begrenzingenplan gerichte beroep van appellant wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellant ten aanzien van het vaststellen van het plan, zijnde volgens haar een besluit in de zin van artikel 8:1, eerste lid, juncto artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de aanwijzing van appellants gronden als beheersgebied voor hem geen bezwarende rechtsgevolgen heeft, aangezien het enige rechtsgevolg bestaat uit de aan appellant toekomende aanspraken op subsidie op grond van de Subsidieregeling als vergoeding voor het treffen van beheersmaatregelen. Nu appellant niet gehouden is om van die subsidiemogelijkheden gebruik te maken en hij door de aanwijzing ook anderszins niet kan worden gedwongen zijn bedrijfsvoering aan te passen, kan appellant volgens de rechtbank niet geacht worden enig rechtens te honoreren belang te hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar. Ook de vrees van appellant voor een op termijn uit de aanwijzing voortvloeiend, zijn bedrijfsvoering beperkend, bestemmingsplan en voor mogelijke nadelige gevolgen van eventuele natuurontwikkeling zelf, zoals een toenemende onkruiddruk, kan een inhoudelijke beoordeling van de beslissing op bezwaar niet rechtvaardigen, omdat deze gevolgen - wat daarvan ook zij - niet zijn aan te merken als rechtstreeks voortvloeiend uit de vaststelling van het begrenzingenplan, aldus de rechtbank.
2.5. De Afdeling deelt dit oordeel niet.
Naar haar oordeel, waarbij zij aansluit bij haar uitspraak van (onder meer) 12 maart 1998, no. H01.97.0182, gepubliceerd in Nieuwsbrief Awb (NA) 1998,130, heeft appellant, wiens landbouwpercelen zijn gelegen in het gebied waarop het plan betrekking heeft, een rechtstreeks belang bij het besluit tot vaststelling van het plan, zodat hij als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.6. Het hoger beroep is mitsdien gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
2.7. De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het geschil opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld en wijst de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, onder a, van de Wet op de Raad van State terug naar de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch van 17 augustus 2001, AWB 01/38;
II. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002
240.