ECLI:NL:RVS:2002:AE4862

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106143/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor veehouderij in Houten wegens stankhinder

In deze zaak gaat het om een beroep van de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief" tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Houten, waarbij een vergunning voor een (gemengde) veehouderij is verleend. De vergunning is verleend op 29 oktober 2001, maar de appellante stelt dat deze vergunning ten onrechte is verleend vanwege ontoelaatbare stankhinder. De zaak is behandeld op 13 juni 2002, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en de verweerders door J. Tolsma, E. van den Hoven en W. Heikamp.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de Wet milieubeheer bepaalt dat een vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellante betoogt dat de stankhinder onaanvaardbaar is, terwijl de verweerders stellen dat de situatie kan worden gelegaliseerd door afspraken met de vergunninghouder. De Afdeling stelt vast dat de dichtstbijzijnde woning zich op een afstand van 35 meter van de inrichting bevindt, terwijl volgens de richtlijnen een afstand van minimaal 100 meter vereist is. De Afdeling concludeert dat de motivering van de verweerders om van deze norm af te wijken onvoldoende is.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de burgemeester en wethouders van Houten. Tevens worden de verweerders veroordeeld in de proceskosten van de appellante en moet de gemeente Houten het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 3 juli 2002.

Uitspraak

200106143/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, appellante,
en
burgemeester en wethouders van Houten,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2001, kenmerk RB/Mil/96-03, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghouder] een vergunning deels verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een (gemengde) veehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Houten, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 1 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002 waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Tolsma, E. van den Hoven en W. Heikamp, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante heeft betoogd dat de bestreden vergunning ten onrechte is verleend, aangezien sprake is ontoelaatbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
2.2.1. Verweerders erkennen dat sprake is van een stankoverbelaste situatie. Zij hebben zich echter op het standpunt gesteld dat deze situatie met toepassing van hoofdstuk 5 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) kan worden gelegaliseerd, aangezien de inrichting reeds jarenlang zonder vergunning in bedrijf is en met vergunninghoudster afspraken zijn gemaakt om te komen tot een reductie van stankhinder. De afspraken zijn deels verwerkt in de aanvraag en zijn deels voorgeschreven in de aan de vergunning verbonden voorschriften.
2.2.2. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder hebben verweerders de Richtlijn, meer in het bijzonder hoofdstuk 5 van de Richtlijn, gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, hebben verweerders toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
Hoofdstuk 5 van de Richtlijn heeft betrekking op de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door reeds lang bestaande bedrijven. Volgens dit hoofdstuk zijn voor bestaande bedrijven die nog geen dekkende milieuvergunning hebben en die bij toepassing van de Richtlijn niet rechtstreeks voor vergunningverlening in aanmerking komen, geen standaardoplossingen te geven, maar moet "maatwerk" uitkomst bieden. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat de stankhinder wordt teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Per individuele aanvraag moet worden afgewogen of en zo ja in hoeverre van de normen van de Richtlijn kan worden afgeweken.
2.2.3. In deze procedure is niet in geschil dat de dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden aan de [locatie 1] moet worden ingedeeld in categorie II van de brochure. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen deze woning en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ongeveer 35 meter bedraagt. Op grond van de Richtlijn moet hiervoor echter minimaal een afstand van 100 meter in acht worden genomen.
Gegeven het verschil tussen de feitelijke en de op grond van de Richtlijn in acht te nemen afstand acht de Afdeling, gezien Hoofdstuk van 5 van de Richtlijn, de door verweerders gegeven motivering voor het afwijken van de normen van de afstandsgrafiek onvoldoende draagkrachtig om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de stankhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt teruggebracht. Geconcludeerd moet derhalve worden dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Houten van 29 oktober 2001, kenmerk RB/Mil/96-03;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Houten in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Houten te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Houten aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002
243-399.