ECLI:NL:RVS:2002:AE4865

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101610/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.P.H. Donner
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van gedeputeerde staten van Limburg inzake gedoogbesluit voor proeven met secundaire brandstoffen door NUON Power Buggenum B.V.

In deze zaak hebben appellanten, de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving" en anderen, beroep ingesteld tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Limburg. Dit besluit, genomen op 17 oktober 2000, betrof het gedogen van proeven met het meevergassen van secundaire brandstoffen door NUON Power Buggenum B.V. in een elektriciteitscentrale te Haelen. De appellanten stelden dat zij schade zouden ondervinden door de gedoogde activiteiten en voerden aan dat het besluit onrechtmatig was.

De Raad van State heeft de zaak op 25 april 2002 behandeld. De appellanten waren vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de verweerders, de gedeputeerde staten van Limburg, werden vertegenwoordigd door ing. J.J. Balendonck. Ook NUON Power Buggenum B.V. was als partij aanwezig, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam.

De Raad overwoog dat het gedoogbesluit vervalt zodra de beschikking op het verzoek om een veranderingsvergunning van kracht is geworden. Aangezien het gedoogbesluit inmiddels was vervallen, concludeerde de Raad dat de appellanten geen procesbelang meer hadden. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat er geen grond was voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat de appellanten geen bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat zij schade zouden ondervinden.

Het beroep werd derhalve niet-ontvankelijk verklaard. De Raad van State zag ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 3 juli 2002.

Uitspraak

200101610/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving”, gevestigd te Buggenum, en anderen,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2000 hebben verweerders besloten het zonder een daartoe krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Demkolec B.V.” (thans: “NUON Power Buggenum B.V.”) uitvoeren van proeven met het meevergassen van secundaire brandstoffen in een inrichting voor een elektriciteitscentrale op het adres Roermondseweg 55 te Haelen onder voorwaarden te gedogen voor een bepaalde duur.
Bij besluit van 6 maart 2001, verzonden op 8 maart 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2000 gedeeltelijk herroepen wat betreft de vervaltermijn van het besluit. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J.J. Balendonck, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is “NUON Power Buggenum B.V.”, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens het dictum van het op dat punt bij het bestreden besluit gehandhaafde gedoogbesluit, vervalt dit besluit op het moment dat de beschikking op het verzoek om een veranderingsvergunning van kracht is geworden, dan wel op de datum dat de Voorzitter uitspraak doet op een eventueel verzoek om voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft bij uitspraak van 28 juni 2001 op het tegen het besluit van 6 februari 2001 tot verlening van een veranderingsvergunning ingediende verzoek om voorlopige voorziening beslist. Dit betekent dat het gedoogbesluit inmiddels per die datum is komen te vervallen. Appellanten kunnen derhalve thans niet meer bewerkstelligen wat zij met het instellen van het beroep hebben beoogd. Appellanten hebben geen begin van bewijs geleverd voor hun stelling dat zij op een termijn van 5 tot 30 jaar schade zullen ondervinden ten gevolge van de gedoogde activiteiten. In zoverre is niet gebleken dat appellanten nog procesbelang hebben.
2.2. Voorzover appellanten stellen belang te hebben bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, gelegen in een veroordeling van de provincie in de volledige kosten van rechtsbijstand die zij hebben gemaakt in verband met het afgeven van het gedoogbesluit, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling verstaat dit aldus dat het gestelde procesbelang van appellanten in dit kader niet slechts is gelegen in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar eveneens in een veroordeling tot vergoeding van de volgens hen geleden schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, voorzover deze de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht te boven gaan en de kosten van rechtsbijstand die appellanten hebben gemaakt in het kader van de bezwaarschriftenprocedure.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 1997, H01.96.0476 (JB 1997/46) - vormt de vraag of een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Artikel 8:75 van de Awb stelt niet de eis dat de partij die in de proceskosten wordt veroordeeld in het ongelijk is gesteld.
Met betrekking tot de vraag of een procesbelang is gelegen in een veroordeling in kosten van rechtsbijstand van het onderhavige beroep die de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht te boven gaan, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 oktober 2000, no. 199900286/1 (JB 2000/234), moet uit de plaats en de strekking van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten langs de weg van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht is om die reden geen plaats. In een zodanige veroordeling kan derhalve geen belang bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit zijn gelegen.
Ten aanzien van de vraag of een procesbelang is gelegen in een veroordeling in kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in het kader van de bezwaarschriftenprocedure voorafgaand aan het bestreden besluit, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 8 december 1997, no. E03.97.0568 (BR 1998, p. 519) en van 18 november 1999, no. H01.99.0100 (JB 2000/9), dienen, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en kunnen deze slechts in bijzondere gevallen langs de weg van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Nu geen grond bestaat om te oordelen dat sprake is van een zodanig bijzonder geval, kan ook in een veroordeling in deze kosten geen belang bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit zijn gelegen.
Ook overigens is niet gebleken dat appellanten nog enig procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
2.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht, een proceskostenveroordeling mogelijk is. Van tegemoetkomen is in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het niet toekennen van een proceskostenveroordeling apert onbillijk zou zijn. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter is verhinderd w.g. Kuipers
de uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002
271-355.