200103192/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Koma Koeltechnische Industrie B.V.", gevestigd te Roermond,
appellante,
burgemeester en wethouders van Roermond,
verweerders.
Bij besluit van 1 mei 2001, kenmerk 2001/3919, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Bergia Frites Roermond B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een frites-voorbakkerij met waterzuivering aan de Industrieweg 2 en Energieweg 5a te Roermond. Dit aangehechte besluit is op 16 mei 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs, ambtenaar van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, en [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. In de inrichting, waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, worden aardappelen verwerkt en voorgebakken tot frites. De inrichting is gesitueerd op het gezoneerde industrieterrein “Roerstreek”. In de directe omgeving van de inrichting zijn geen woningen van derden gelegen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante, exploitant van een in de nabijheid van de inrichting gelegen bedrijf, stelt dat haar werknemers stankhinder ondervinden als gevolg van het voorbakken van frites en andere aardappelprodukten binnen de inrichting. Verweerders hebben volgens haar ten onrechte geen geurnorm in de vergunning opgenomen.
2.3.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder hebben verweerders de voorschriften 14.1 tot en met 14.12 aan de vergunning verbonden. Hierin is onder meer bepaald dat alle dampen van de bakovens een condensor, voorzien van een doelmatige druppelvanger, moeten passeren waardoor de in de bakdampen aanwezige vetten en waterdamp worden afgescheiden. Voorts is bepaald dat de tijdens het verwarmen van olie, het blancheren, koken en bakken van aardappelprodukten en het uitwasemen hiervan vrijkomende dampen door middel van een afzuiginstallatie moeten worden afgezogen en door een leiding van onbrandbaar en hittebestendig materiaal moeten worden afgevoerd. De uitmonding van de afvoerleiding voor de gereinigde afgassen moet zich ten minste 5 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen bevinden. Tevens zijn eisen gesteld aan de nageschakelde technieken, aan de afvoerleiding, aan de snelheid waarmee de gereinigde afgassen uit de uitmonding van de afvoerleiding treden, alsmede aan de opslag van schilafval.
Verweerders staan op het standpunt dat de voorschriften 14.1 tot en met 14.12 een voldoende waarborg bieden tegen mogelijke geurhinder ten gevolge van het bakken van frites. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat de inrichting is gelegen op een industrieterrein en dat de naburige bedrijven, waaronder dat van appellante, minder bescherming tegen geurhinder toekomt dan woningen van derden. Voorts hebben zij in aanmerking genomen dat de afstand tussen woningen van derden en de inrichting meer dan 1000 meter bedraagt.
De Afdeling acht, mede gelet op het deskundigenbericht waarin is vermeld dat de voorgeschreven en inmiddels getroffen voorzieningen voldoende zijn om de geurbelasting voor de omgeving te minimaliseren, geen termen aanwezig voor het oordeel dat verweerders zich, gelet op de hen toekomende beoordelingsvrijheid, niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de voorschriften 14.1 tot en met 14.12 een toereikend beschermingsniveau wordt geboden. Zij hebben dan ook geen aanleiding hoeven zien voor het opnemen van een geurnorm in de vergunning.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002