ECLI:NL:RVS:2002:AE4879

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200100466/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een veehouderij op een perceel in Reusel-De Mierden, verleend door burgemeester en wethouders op 5 december 2000. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de aanvraag onvolledig is en dat de vergunning niet voldoet aan de Wet milieubeheer. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 april 2002, waarbij zowel appellanten als verweerders en de vergunninghouder aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning is verleend voor een agrarisch bedrijf, en dat de aanvraag voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer. Appellanten hebben diverse bezwaren geuit tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften, waaronder geluidshinder en stankhinder. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning niet in strijd is met de wet, maar heeft wel geconstateerd dat de vergunningverlening leidt tot een toename van ammoniakdepositie. De beroepen zijn gegrond verklaard, en het besluit van burgemeester en wethouders is vernietigd. Verweerders zijn opgedragen om binnen 8 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. Tevens zijn de proceskosten vergoed aan de appellanten.

Uitspraak

200100466/2.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten], wonend te [woonplaats],
2. de vennootschap onder firma "Hoverco V.O.F.", gevestigd te Reusel, en anderen,
en
burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2000 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locaties] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit aangehechte besluit is op 15 december 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 9 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. L.C.A. Nuyts en R.J.L.M. van Kroonenburg, gemachtigden zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een agrarisch bedrijf op de percelen [locaties] te [plaats]. Het betreft één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Voorheen werd op beide percelen afzonderlijk een veehouderij gedreven, waarvoor afzonderlijk vergunning was verleend.
2.2. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerders de aanvraag buiten behandeling hadden moeten laten omdat deze onvolledig is en onjuistheden bevat.
2.2.1. Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten hebben diverse bezwaren tegen aan de vergunning verbonden voorschriften.
2.4.1. Appellanten sub 1 voeren aan dat de voorschriften inzake het dichthouden van deuren en ramen niet handhaafbaar zijn.
In de voorschriften 12.1.5 en 12.2.6 is bepaald dat de deuren en ramen van de stallen en de quarantainehokken, behoudens het doorlaten van personen, dieren of goederen, gesloten dienen te worden gehouden.
Deze voorschriften zijn duidelijk. Niet valt in te zien waarom deze voorschriften niet handhaafbaar zouden zijn.
2.4.2. Appellanten sub 1 voeren aan dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden inzake het gekoeld bewaren van kadavers. Appellanten sub 2 voeren aan dat ten onrechte niet is bepaald waar de mobiele kadaverbak geplaatst moet worden.
In paragraaf 15 zijn voorschriften inzake het aanbieden van kadavers opgenomen, waarin onder meer is geregeld dat kadavers dienen te worden opgeslagen in een afgesloten mobiele kadaverton en/of kadaverbak en in die ton dienen te worden aangeboden aan de destructor.
Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften voldoende zijn om overlast ten gevolge van kadavers te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.4.3. Voorzover appellanten sub 2 aanvoeren dat onvoldoende is ingegaan op hun bedenking dat ten onrechte geen voorschrift inzake periodieke controle aan de geluidvoorschriften is opgenomen, overweegt de Afdeling dat verweerders in het bestreden besluit bij de behandeling van de bedenkingen onder 3.10 hebben overwogen dat zij een dergelijk voorschrift niet noodzakelijk achten omdat bij reguliere controles in het kader van handhaving van de voorschriften reeds wordt beoordeeld of aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Verweerders hebben zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
2.5. Appellanten stellen geluidhinder te vrezen. Volgens appellanten zijn de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in voorschrift 6.2.2 te hoog. Appellanten sub 1 achten voorschrift 6.2.4 onaanvaardbaar nu de hierin opgenomen hogere grenswaarde voor piekgeluiden veroorzaakt door transportbewegingen in de inrichting niet alleen geldt voor de dagperiode maar tevens voor de avond- en nachtperiode. Appellanten zijn van mening dat de in voorschrift 6.2.5 opgenomen uitzondering van de grenswaarden voor geluidhinder ten gevolge van transportbewegingen ten behoeve van het inkuilen van gras en maïs in de sleufsilo’s onduidelijk en te ruim zijn. Appellanten zijn voorts van mening dat niet aan de in de voorschriften opgenomen grenswaarden kan worden voldaan.
2.5.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege de inrichting hebben verweerders onder meer de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 6.2.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 6.2.3 mag het maximale geluidniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 55 en 55 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 6.2.4 mag, in afwijking van voorschrift 6.2.3 het maximale geluidniveau LAmax, veroorzaakt door voertuigbewegingen op het terrein van de inrichting ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 73 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 6.2.5 worden de transportbewegingen als gevolg van het inkuilen van gras en maïs in sleufsilo’s uitgezonderd van de normen gesteld in voorschrift 6.2.2 en 6.2.3. Het gaat hierbij om een activiteit die inherent is aan de uitoefening van een veehouderij en slechts enkele malen (maximaal 12 maal) per seizoen (april – oktober) wordt uitgevoerd.
2.5.2. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hebben verweerders de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt genomen. Zolang nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, zoals in de gemeente Reusel-De Mierden, zal bij het opstellen van geluidvoorschriften in het kader van de vergunningverlening gebruik moeten worden gemaakt van de oude systematiek van richt- (voorheen streef-) en grenswaarden zoals die in de circulaire Industrielawaai van 1979 (hierna: de circulaire) was opgenomen en in hoofdstuk 4 van de Handreiking is uiteengezet.
In de Handreiking is bepaald dat voor bestaande inrichtingen bij herziening van vergunningen de richtwaarden steeds opnieuw worden getoetst. Voor een landelijke omgeving gelden als streefwaarden 40, 35 en 30 dB(A), voor een rustige woonwijk, weinig verkeer, 45, 40 en 35 dB(A) en voor een woonwijk in de stad 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.5.3. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de geluidgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting 45 dB(A) bedraagt, zodat bij het vaststellen van de grenswaarden hierbij kon worden aangesloten. Verweerders hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat, voorzover het referentieniveau van het omgevingsgeluid minder bedraagt dan 45 dB(A), zij de onderhavige grenswaarden toch in redelijkheid hebben kunnen stellen. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat sprake is van een bestaande inrichting en geen nieuwe geluidveroorzakende activiteiten worden vergund en, gelet op de hieraan verbonden kosten, in redelijkheid geen maatregelen ter voorkoming of beperking van geluidhinder van vergunninghouder kunnen worden gevergd.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting leidt vergunningverlening er niet toe dat meer of andere geluidveroorzakende activiteiten in de inrichting zullen plaatsvinden. Voorts is vast komen te staan dat, gelet op de hieraan verbonden kosten, geen maatregelen ter voorkoming of beperking van geluidhinder mogelijk zijn. Onder deze omstandigheden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 6.2.2 genoemde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen.
2.5.4. Voor piekgeluiden zijn in hoofdstuk 4 van de door verweerders gehanteerde Handreiking geen richtwaarden opgenomen. In de circulaire waarnaar in dit hoofstuk wordt verwezen zijn als richtwaarden voor piekgeluiden opgenomen 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. De waarde van 70 dB(A) mag in de dagperiode met een maximum van 5 dB worden overschreden in bepaalde in de vergunning aangegeven bedrijfssituaties, dit ter beoordeling van de vergunningverlenende instantie.
Niet in geschil is dat overschrijding van de in voorschrift 6.2.3. opgenomen grenswaarden wordt veroorzaakt door het verladen van varkens.
Wat betreft de in voorschrift 6.2.4 opgenomen hogere grenswaarde voor het piekgeluidniveau voor de dagperiode hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze toereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
Ter zitting hebben verweerders erkend dat zij de in voorschrift 6.2.4 opgenomen uitzondering op de grenswaarden voor de avond- en nachtperiode niet in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten om de nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van transportbewegingen op het terrein van de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Verweerders hebben voorts erkend dat ook zonder het verladen van de varkens in de avond- en nachtperiode het voeren van een adequate bedrijfsvoering mogelijk en is het opnemen van de uitzondering in de avond- en nachtperiode niet noodzakelijk is. Vergunninghouder heeft zich met dit standpunt verenigd Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8:11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.5.5. Het bevoegd gezag heeft op verzoek van een vergunninghouder een aantal keren per jaar ontheffing verleend van de geluidvoorschriften. Dat is aanvaardbaar mits vaststaat dat de activiteiten in verband waarmede de ontheffing wordt verleend noodzakelijk zijn, dat geen maatregelen ter voorkoming of beperking van geluidhinder mogelijk zijn en dat voldoende is gewaarborgd dat onaanvaardbare hinder voor derden wordt voorkomen. Verweerders hebben in dit geval in voorschrift 6.2.5 het aantal keren dat ten behoeve van het inkuilen van gras en maïs de genoemde grenswaarden worden uitgezonderd, gesteld op twaalf. Vanwege de aard en de omvang van de inrichting en de van de grenswaarden uitgezonderde activiteit is het niet aannemelijk dat vanwege deze activiteiten moet worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder. Voorts valt niet in te zien waarom dit voorschrift onvoldoende duidelijk zou zijn.
2.6. Appellanten voeren aan dat verweerders de rechten die aan de onderliggende vergunningen konden worden ontleend, verkeerd hebben vastgesteld. Verlening van de gevraagde vergunning leidt ten opzichte van deze onderliggende vergunningen volgens appellanten tot een toename van stankhinder en ammoniakdepositie, hetgeen verweerders door een onjuiste vaststelling ten onrechte niet hebben onderkend.
2.6.1. Voor de inrichting aan het [locatie 1] is, voorzover hier van belang, op 28 juni 1978 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 100 melkkoeien, 55 guste en dragende zeugen en 20 kraamzeugen. Op 30 september 1986 is krachtens de Hinderwet een veranderingsvergunning verleend voor de uitbreiding van het veebestand met 50 stuks jongvee tot 1 jaar.
Voor de inrichting aan [locatie 2] is op 19 oktober 1979 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 65 guste en dragende zeugen, 25 kraamzeugen en 20 opfokzeugen. Op 29 mei 1990 is krachtens de Hinderwet een veranderingsvergunning verleend waarbij het veebestand werd gewijzigd naar 400 mestvarkens en 120 biggen tot 22 kg. Op 4 september 1990 is bij verweerders een melding ingekomen betreffende een vermindering van het aantal mestvarkens naar 384 en een wijziging van de stalindeling.
2.6.2. Volgens appellanten zijn verweerders ten onrechte ervan uitgegaan dat voor de inrichting aan het [locatie1] eerder vergunning was verleend voor het houden van 100 melkkoeien.
In voorschrift 19 bij de op 28 juni 1978 verleende oprichtingsvergunning is vermeld dat vergunning is verleend voor 100 melkkoeien, zonder dat onderscheid is gemaakt tussen melkkoeien en jongvee. In een situatie waarin in het verleden vergunning is verleend en waarin slechts het aantal melkkoeien bekend is, terwijl onduidelijk is hoeveel vrouwelijk jongvee is vergund, is het gebruikelijk een verhouding tussen melkkoeien en jongvee van 1 : 0,7 aan te houden. Gelet hierop ziet die vergunning op het houden van 59 melkkoeien en 41 stuks jongvee. Gelet op de op 30 september 1986 verleende veranderingsvergunning waarbij het veebestand werd uitgebreid met 50 stuks jongvee mochten op grond van de onderliggende vergunningen op het [locatie1] derhalve 59 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden.
2.6.3. Appellanten voeren aan dat verweerders het aantal biggen dat op grond van de onderliggende vergunningen in de inrichting aan het [locatie 1] mocht worden gehouden te hoog hebben vastgesteld, zodat het totaal aantal biggen dat op grond van de onderliggende vergunningen mocht worden gehouden te hoog is vastgesteld. Daarbij wijzen zij erop dat blijkens de tekening bij de oprichtingsvergunning voor het [locatie1] vergunning is verleend voor 100 biggen en voor de inrichting aan [locatie 2] bij de veranderingsvergunning van 29 mei 1990 voor 120 biggen, zodat het totaal aantal vergunde biggen 220 bedroeg, in plaats van de 367 waarvan verweerders uitgaan.
Verweerders hebben bij de vaststelling van de bestaande rechten ten aanzien van het aantal biggen en het daarmee corresponderende aantal mestvarkeneenheden en de door de biggen veroorzaakte ammoniakemissie een verhouding gehanteerd tussen fokzeugen en gespeende biggen van 10:33. Bij vaststelling van de bestaande rechten in dit verband dient aansluiting te worden gezocht bij de milieutechnische inzichten over de verhouding tussen het aantal fokzeugen en gespeende biggen die zijn neergelegd in bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij. Uitgegaan moet worden van een verhouding tussen fokzeugen en gespeende biggen van 10:36.
Gelet op deze verhouding mochten in de inrichting aan het [locatie 1] op grond van de onderliggende vergunning 270 gespeende biggen worden gehouden. Hieraan doet niet af dat in de tekening bij de oprichtingsvergunning 100 biggen zijn vermeld. Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders de bestaande rechten wat betreft het aantal gespeende biggen te hoog hebben vastgesteld.
2.6.4. Voorzover appellanten aanvoeren dat wat betreft stal D de vergunning gedeeltelijk is vervallen omdat die dichter bij de woning [locatie 2] is gebouwd dan is vergund, overweegt de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht, dat geen sprake is van een zodanige afwijking dat geoordeeld moet worden dat de vergunning wat betreft stal D en de daarin te houden dieren al dan niet deels is komen te vervallen.
2.6.5. Gelet op het vorenstaande konden aan de onderliggende vergunningen rechten worden ontleend voor het houden van 59 melkkoeien, 91 stuks jongvee, 20 kraamzeugen, 55 guste en dragende zeugen, 390 gespeende biggen en 384 vleesvarkens. Van deze aantallen dieren wordt uitgegaan bij de behandeling van de hierna te bespreken beroepsgronden inzake stankhinder en ammoniakdepositie.
2.7. Appellanten hebben diverse bezwaren betreffende stankhinder.
2.7.1. Volgens appellanten hebben verweerders de burgerwoningen in de omgeving van de inrichting ten onrechte als categorie III bebouwingen aangemerkt en betreffen dit categorie II bebouwingen. De inrichting is gelegen in het agrarisch buitengebied van Reusel. In de omgeving van de inrichting bevinden zich enkele burgerwoningen en al dan niet voormalige agrarische bedrijfswoningen. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de burgerwoningen dienen te worden aangemerkt als categorie III bebouwingen.
2.7.2. Voorzover appellanten aanvoeren dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met stal G, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat in stal G incidenteel en gedurende hooguit enkele dagen per jaar dieren worden gehouden met het oog op quarantaine. Gelet hierop hebben verweerders deze stal bij de beoordeling van stankhinder op goede gronden buiten beschouwing gelaten.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte het bedrijfsgebouw [locatie 2] niet als stankgevoelig object hebben aangemerkt overweegt de Afdeling dat als uitgangspunt dient te gelden dat bescherming tegen stankhinder moet worden geboden ten behoeve van het wonen. Onder omstandigheden kan ook langdurig, met wonen gelijk te stellen, verblijf als zodanig worden aangemerkt. Appellanten hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat van een dergelijk langdurig verblijf in het bedrijfsgebouw [locatie 2] sprake is. Gelet hierop hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat genoemd gebouw niet als stankgevoelig object behoeft te worden aangemerkt.
Niet in geschil is dat niet aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. Op grond van de stukken stelt de Afdeling echter vast dat het vergunde veebestand overeenkomt met 451 mestvarkeneenheden. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt overeen met 448,9 mestvarkeneenheden, zodat het aantal mestvarkeneenheden afneemt, terwijl de afstand overigens gelijk blijft. Gelet op het vorenstaande en in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. De bezwaren betreffende stankhinder treffen geen doel.
2.8. Appellanten voeren aan dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie toeneemt, onder meer omdat verweerders de hokoppervlakken van de gespeende biggen in stal A in de inrichting [locatie 1] en de mestvarkens in stal D in de inrichting [locatie 2] volgens de onderliggende vergunningen onjuist hebben vastgesteld.
2.8.1. Wat betreft de gespeende biggen in stal A hebben verweerders in het bestreden besluit overwogen dat deze biggen werden gehouden op een netto leefoppervlak van 0,30 m2, hetgeen niet onjuist is. Gelet op bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bedraagt de ammoniakemissie per big bij een dergelijk hokoppervlak 0,6 kg per jaar. Bij de berekening van de ammoniakdepositie volgens de onderliggende vergunningen zijn verweerders echter uitgegaan van een ammoniakemissie van 0,75 kg per big per jaar. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Met betrekking tot de varkens in stal D stelt de Afdeling aan de hand van de tekening behorende bij de melding van 4 september 1990 vast dat de oppervlakte van een hok 6,75 m2 (3,75 x 1,8) bedraagt. Per hok werden acht varkens gehouden, zodat het hokoppervlak 0,84 m2 per varken bedraagt. Verweerders zijn wat betreft de mestvarkens derhalve terecht van een ammoniakemissie behorend bij mestvarkens op een hokoppervlak groter dan 0,8 m2 uitgegaan.
2.8.2. Uitgaande van de bestaande rechten voor het houden van dieren en de juiste hokoppervlakken bedroeg de ammoniakemissie op grond van de onderliggende vergunningen 3059,1 kg (59 x 8,8 + 91 x 3,9 + 20 x 8,3 + 55 x 4,2 + 270 x 0,6 + 384 x 4,0 + 120 x 0,75) en de depositie 27,13 mol. De ammoniakemissie veroorzaakt door het bij het bestreden besluit vergunde veebestand bedraagt 3209,35 kg (22 x 8,3 + 65 x 4,2 + 149 x 0,75 + 2 x 5,5 + 3 x 3,5 + 85 x 8,8 + 10 x 3,9 + 50 x 3,9 + 380 x 4,0 + 162 x 0,6 + 3 x 5,0 + 3 x 2,1) en de depositie 28,47 mol. Derhalve neemt de ammoniakdepositie toe met 1,34 mol. Het bestreden besluit is in zoverre strijd met artikel 3 van de Interimwet.
2.9. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 5 december 2000;
III. draagt burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 120,09; de bedragen dienen door de gemeente Reusel-De Mierden te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellanten sub 1 en € 204,20 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002
154-325.