200105319/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerders.
Bij besluit van 4 september 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij voor slachtkuikenouderdieren en zoogdieren gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Heteren, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 13 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
[naam] en de vereniging “Vereniging Wakker Dier” hebben zich blijkens de aangehechte verklaringen van 16 mei 2002 en 23 mei 2002 teruggetrokken als mede-appellanten in dit beroep.
Bij brief van 14 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door W. Foppen en T. Polman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door gemachtigde.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van verweerders en een reactie hierop van appellante. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 13.000 ouderdieren van vleeskuikens, 17 zoogkoeien, 7 volwassen pony’s, 4 schapen en 4 geiten.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante vreest voor cumulatieve stankhinder. Zij betoogt dat verweerders ten onrechte slechts één stankgevoelig object, de woning [locatie 1], in hun cumulatieberekening hebben meegenomen. Appellante heeft ter zitting gewezen op de woning gelegen aan de [locatie 3] en de relatieve bijdragen van onder andere de veehouderijen gelegen aan de [locatie 2] en [locatie 4] op deze woning.
2.3.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder als gevolg van de onderhavige inrichting geen sprake is, aangezien de som van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen op woningen van derden lager is dan 1,5. Verweerders hebben naar aanleiding van het betoog van appellante ter zitting nadere informatie verschaft omtrent de relatieve bijdragen van de door appellante bedoelde inrichtingen op de woning [locatie 3].
2.3.2. Het in het rapport gehanteerde rekenmodel komt er op neer dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. Hierbij moet worden uitgegaan van de afzonderlijke stallen. Volgens het rapport is in een geval als het onderhavige van een onaanvaardbare cumulatie van stankhinder sprake wanneer de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5 overschrijdt. Uit de door verweerders uitgevoerde berekening en de hierop gegeven toelichting blijkt dat de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5 niet overschrijdt, zodat geen sprake is van een uit het oogpunt van cumulatieve stankhinder overbelaste situatie. Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de woning [locatie 3] overweegt de Afdeling dat de relatieve bijdrage van de veehouderij [locatie 4] op deze woning minder is dan appellante heeft gesteld, nu het aantal mestvarkeneenheden van deze inrichting 357 bedraagt. Dat is het aantal mestvarkeneenheden dat overeenkomt met het aantal dieren dat op grond van de voor die veehouderij vigerende vergunning mag worden gehouden. Verweerders hebben hierbij terecht betrokken dat de op 11 januari 2000 voor die inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning bij uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2001, no. 200001167/1, geheel is vernietigd. Verder is ten aanzien van de veehouderij [locatie 2] gebleken dat hier sinds medio 2000 geen varkens meer worden gehouden en dat ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit voldoende vaststond dat het varkenshouderijgedeelte zou worden beëindigd door gebruik te maken van de opkoopregeling voor varkensrechten “Regeling Beëindiging Veehouderijtakken 1e tranche”. De Afdeling is in het licht van het bepaalde in artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer van oordeel dat deze omstandigheid bij de beoordeling van cumulatieve stankhinder dient te worden betrokken.
In het vorenstaande en hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.4. Appellante vreest voor schade aan de op minder dan 25 meter van de onderhavige inrichting gelegen perenbomen als gevolg van de directe ammoniakuitstoot afkomstig van de onderhavige inrichting.
2.4.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de directe ammoniakschade het rapport Stallucht en Planten 1981 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de kans op directe schade aan gevoelige gewassen te verwaarlozen is nu deze gewassen zich op een afstand van meer dan 25 meter van de onderhavige inrichting bevinden.
2.4.2. Uit het rapport blijkt dat directe schade door de uitstoot van ammoniak zich in de praktijk kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. Fruitbomen kunnen blijkens het rapport als minder gevoelig worden aangemerkt.
De Afdeling maakt uit de ontstaansgeschiedenis van het rapport op dat het primair met het oogmerk is opgesteld om de schade aan planten van teeltbedrijven als gevolg van ammoniakemissie van veehouderijen in de directe omgeving te bepalen.
2.4.3. Ter zitting is gebleken dat op het terrein ten oosten van de onderhavige inrichting een perenboomgaard is gelegen ten behoeve van de fruitteelt. Uit de ter zitting getoonde kaarten en foto’s alsmede uit de overgelegde stukken is voldoende aannemelijk geworden dat de afstand van de gevel van de stal tot de aanplant van de perenbomen ten minste 25 meter bedraagt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor directe ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellante betoogt dat verweerders in de voorschriften 2.1 en 2.4 van het bestreden besluit ten onrechte uitzonderingen hebben toegestaan op de grenswaarden van het equivalente geluidniveau en de grenswaarden van het piekgeluidimmissieniveau. De in deze voorschriften bedoelde activiteiten betreffen, naar de mening van appellante, reguliere met de bedrijfsvoering samenhangende activiteiten en geen incidentele activiteiten.
2.5.1. Verweerders hebben hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld met hoofdstuk 3, voorzover het de maximale geluidniveaus betreft, en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 2.1 zijn voor het equivalente geluidniveau, met uitzondering van de incidentele activiteit zoals genoemd onder voorschrift 2.4, grenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.2 zijn de grenswaarden voor het piekgeluidniveau gesteld op 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.4 is bepaald dat voorschrift 2.2 niet van toepassing is op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.
2.5.2. Verweerders hebben zowel in hun verweerschrift als tijdens het verhandelde ter zitting onder verwijzing naar het indicatieve geluidrapport van het adviesbureau DHV Milieu en Infrastructuur BV betoogd dat, mede gelet op de afstand tot de woningen van derden en het aantal transportbewegingen en de overige activiteiten, de in de voorschriften 2.1 en 2.4 opgenomen uitzonderingen van de gestelde grenswaarden voor de equivalente en maximale geluidniveaus ten behoeve van de laad- en losactiviteiten in het onderhavige geval niet noodzakelijk zijn. Uit het genoemde rapport is gebleken dat de in voorschrift 2.1 en 2.2 opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau bij een bedrijfsvoering zoals is aangevraagd en vergund niet worden overschreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig hebben voorbereid, zodat het in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Hetgeen appellante op dit punt verder heeft aangevoerd, behoeft gezien het vorenstaande geen verdere behandeling.
2.6. Het beroep is gelet op rechtsoverweging 2.5.2 gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft het aan de verleende vergunning verbonden voorschrift 2.1, alleen voorzover het betreft de zinsnede “met uitzondering van de incidentele activiteit zoals genoemd onder voorschrift 2.4” en het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van 4 september 2001, wat betreft het aan de verleende vergunning verbonden voorschrift 2.1, alleen voorzover het betreft de zinsnede “met uitzondering van de incidentele activiteit zoals genoemd onder voorschrift 2.4” en het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Overbetuwe in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Overbetuwe te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Overbetuwe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002