ECLI:NL:RVS:2002:AE5057

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104643/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • A.U. Kallan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Leiden inzake dakkapel zonder bouwvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 augustus 2001. De appellant had een dakkapel geplaatst aan de achterzijde van zijn woning zonder de vereiste bouwvergunning. Op 1 december 1998 hebben burgemeester en wethouders van Leiden de appellant aangeschreven om de dakkapel te verwijderen, op straffe van een dwangsom. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd op 27 september 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing op 8 augustus 2001 eveneens ongegrond verklaard.

De appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld. Tijdens de zitting op 14 mei 2002 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad van State heeft overwogen dat de dakkapel zonder vergunning is opgericht en dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden. De weigering van de vergunning is in rechte onaantastbaar geworden, waardoor de mogelijkheid van legalisatie niet meer aan de orde is.

De Raad van State heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat de aanschrijving niet opportuun was en dat er geen belangenafweging was gemaakt, verworpen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de burgemeester en wethouders niet in de opportuniteit van handhaving treden. De Raad van State heeft uiteindelijk het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van burgemeester en wethouders van 27 september 2000 vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Burgemeester en wethouders zijn opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de appellant te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

200104643/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 augustus 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Leiden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 december 1998 hebben burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: burgemeester en wethouders) appellant op straffe van een dwangsom aangeschreven een zonder bouwvergunning geplaatste dakkapel aan de achterzijde van de woning aan de [locatie] te [plaats] te verwijderen.
Bij besluit van 27 september 2000 hebben zij –voorzover thans van belang- het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2001, verzonden op 14 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 december 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Alphen aan den Rijn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J Broekhuis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de dakkapel is opgericht zonder de daartoe vereiste vergunning. Burgemeester en wethouders konden derhalve tot aanschrijving besluiten. Alleen in bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan van die bevoegdheid geen gebruik maken.
2.2. Nu de weigering van een vergunning ten behoeve van de bouw van de dakkapel in rechte onaantastbaar is geworden, hoeft met de mogelijkheid van legalisatie geen rekening te worden gehouden. Dat het vigerende planologische regime, naar appellant stelt, boven elkaar geplaatste dakkapellen, zoals hier aan de orde, toelaat, is dan ook niet van belang.
2.3. Appellant betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2000 in zaak nr. H01.99.0506 (gepubliceerd in AB 2001,97) dat de rechtbank heeft miskend dat de aanschrijving niet opportuun was. Belangen van derden zijn niet in het geding en evenmin is verzocht om handhavend op te treden.
2.4. Dit betoog treft evenmin doel. De rechter treedt niet in de opportuniteit van de handhaving. Dat derden, naar appellant stelt, niet hebben verzocht om verwijdering van dakkapel brengt niet mee dat burgemeester en wethouders niet tot handhaving mochten besluiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een nadere bijzonder belang daarvoor niet is vereist.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen belangenafweging aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, dat burgemeester en wethouders hebben overgenomen, blijkt van een belangenafweging in bovenbedoelde zin.
2.6. Ten aanzien van het betoog dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte niet heeft gehonoreerd wordt overwogen dat uit voormeld advies valt af te leiden dat de dakkapel van nr. [locatie 1], die zonder vergunning is gerealiseerd en waarvoor geen positief welstandsadvies zal worden afgegeven, een vergelijkbaar geval betreft. Tevens valt uit dat advies af te leiden dat burgemeester en wethouders, ondanks het tijdsverloop, hiertegen kunnen optreden. Hoewel burgemeester en wethouders dit advies zonder voorbehoud aan het besluit van 27 september 2000 ten grondslag hebben gelegd, hebben zij niet aangegeven dat en wanneer zij tegen deze dakkapel handhavend zullen optreden.
Desgevraagd is van de zijde van burgemeester en wethouders ter zitting medegedeeld dat niet kon worden aangegeven of en op welke termijn daar alsnog toe zou worden overgegaan. Onder die omstandigheden berust het besluit van 27 september 2000 in zoverre niet op een deugdelijke motivering en komt het derhalve voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dat miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 27 september 2000 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en burgemeester en wethouders de opdracht geven met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
2.8. Burgemeester en wethouders dienen op de volgende wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 8 augustus 2001, in de zaak bekend onder het kenmerk AWB 00/11438 Gemwt;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Leiden van 27 september 2000, 15638/99;
V. draagt burgemeester en wethouders van Leiden op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Leiden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,37, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leiden aan appellant te worden betaald;
VII. gelast de gemeente Leiden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 256,39 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
15-397.