200104585/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 augustus 2001 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van Amsterdam.
Bij besluit van 25 november 1998 heeft het dagelijks bestuur van Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het veranderen van de panden aan de [locatie] te [plaats] en het maken van een loopbrug tussen deze panden. Bij besluit van dezelfde datum heeft het dagelijks bestuur geweigerd hiervoor een monumentenvergunning te verlenen.
Bij besluit van 15 juli 1999 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie van 9 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 20 januari 2000 heeft het dagelijks bestuur geweigerd bouwvergunning en vrijstelling geweigerd voor het aanbrengen van een verbindingsgang tussen de panden aan de [locatie] te [plaats]. Tevens heeft het dagelijks bestuur geweigerd hiervoor een monumentenvergunning te verlenen.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar voor wat betreft de afwijzing van de bouwaanvraag ongegrond verklaard en voor wat betreft de weigering van een monumentenvergunning gegrond verklaard en de gevraagde vergunning alsnog verleend. Dit besluit en het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie van 2 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2001 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellante, bijgestaan door mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam, en vertegenwoordigd door [directeur], en [eigenaar], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.E. Kenter, ambtenaar van het dagelijks bestuur, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft ter zitting het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 juli 1999 betreffende het bouwplan voor de loopbrug ongegrond is verklaard, ingetrokken.
2.2. Het thans nog in geding zijnde bouwplan betreft een verbinding tussen de panden [locatie] in de vorm van een verbindingsgang op de begane grond.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Museumplein 1995” heeft het perceel waarop de bouwplannen betrekking hebben de bestemming “Tuinen I (T1)”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden, op de kaart aangeduid met “Tuinen I (T1)” bestemd voor tuinen en daarbij behorende voetpaden, alsmede nutsvoorzieningen. Ingevolge het vijfde lid mag in afwijking van onder meer het bepaalde in lid 1 daar waar zulks op de kaart nader is aangeduid als “overbouwde doorgang” een verbinding tussen de aangrenzende bebouwingen worden gerealiseerd, met dien verstande dat de vrije hoogte ervan minimaal 2.50 m en de bouwhoogte maximaal 6.00 m bedraagt.
2.4. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de verbindingsgang niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Anders dan appellante betoogt is geen sprake van een overdekt voetpad dat past binnen de bestemming “Tuinen I (TI)”. Het betreft veeleer een bouwwerk dat geen enkele relatie heeft met het gebruik als tuin. In het betoog van appellante ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002