200104003/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Rozenburg.
Bij besluit van 29 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders van Rozenburg (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van [verzoeker] van 24 juni 1998 om handhavend op te treden tegen een wasemkap in de woning op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 15 december 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 25 november 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen.
2.1. [Echtgenote van appellante] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 15 december 1998. Gelet op artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, is het hoger beroep, voor zover door haar ingesteld, niet-ontvankelijk.
2.2. [Appellant] heeft burgemeester en wethouders verzocht bestuursdwang toe te passen, wegens door hem ondervonden geurhinder van een in 1987 geplaatste wasemkap en de ten behoeve daarvan aangebrachte ventilatieopening in de gevel van de woning aan de [locatie] te [plaats].
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 29 augustus 2001, gepubliceerd in BR 2002/58 (aangehecht), dient het aanbrengen van een ventilatieopening te worden aangemerkt als bouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Woningwet en strekt het, evenals het plaatsen van een wasemkap, tot een verandering van niet-ingrijpende aard, waarvoor ingevolge het thans en ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist. De Afdeling ziet in het betoog van appellant geen grond voor een ander oordeel in het onderhavige geval.
Ook wanneer geen bouwvergunning vereist is, dient te worden getoetst of wordt voldaan aan de technische voorschriften van het Bouwbesluit. Ingevolge artikel 92, eerste lid, van het Bouwbesluit moet in een verblijfsruimte, toiletruimte en badruimte, ter beperking van het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht, een voorziening aanwezig zijn voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van binnenlucht. Naar de tekst en strekking betreft dit artikel echter alleen de kwaliteit van de lucht in de genoemde ruimten van de woning waarin de voorziening aanwezig dient te zijn. Deze bepaling strekt niet tot bescherming van de kwaliteit van de lucht in belendende panden.
De Afdeling ziet, evenmin als de rechtbank, grond voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan artikel 92.
Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door appellant bedoelde passage in de toelichting van de Regeling Bouwbesluit bestaande bouw, geen doel treft. De ventilatieopening is aangebracht vóór het van kracht worden van deze regeling.
2.4. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat bij de inwerkingtreding van de bouwverordening op 12 december 1992 de tot dan geldende verordening is vervallen.
Ingevolge artikel 7.3.2., aanhef en onder b, van de bouwverordening is het verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen, of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof, of vocht wordt verspreid.
Aan het besluit van 15 december 1998 hebben burgemeester en wethouders onder meer ten grondslag gelegd dat de bouwverordening geen grondslag biedt tot toepassing van bestuursdwang als door appellant gewenst en dat met betrekking tot stankoverlast geen bepalingen zijn opgenomen, wanneer het zoals in het onderhavige geval een bestaand bouwwerk betreft.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders konden volstaan met de conclusie dat artikel 7.3.2. van de bouwverordening geen grondslag biedt tot het toepassen van bestuursdwang. Niet gebleken is dat zodanig gebruik van de keuken van de woning [locatie] wordt gemaakt, dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in deze bepaling.
2.5. Het hoger beroep, voor zover het is ingesteld door appellant, is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover het is ingesteld door [echtgenote van appellant], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002