ECLI:NL:RVS:2002:AE5069

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105546/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.A.M. van Angeren
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor agrarisch bedrijf en milieueffecten

In deze zaak gaat het om een beroep van de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief" tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Oldebroek, waarbij een vergunning is verleend voor het veranderen van een agrarisch bedrijf. De vergunninghouder had op 14 augustus 2001 een vergunning aangevraagd voor het veranderen van de inrichting, gelegen op een perceel in Oldebroek. De vergunning werd op 27 september 2001 ter inzage gelegd, waarna de appellante op 7 november 2001 beroep instelde. De gronden van het beroep werden later aangevuld. Tijdens de zitting op 17 juni 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en de verweerders door ambtenaren van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de beroepsgrond inzake het ontbreken van een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was ingetrokken. De vergunninghouder stelde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat het beroepschrift geen gronden bevatte. De Afdeling oordeelde dat de appellante de gelegenheid had gekregen om het verzuim te herstellen en dat het beroep ontvankelijk was. De Afdeling concludeerde dat de aanvraag voldeed aan de eisen van de Wet milieubeheer en dat de vergunning terecht was verleend. De appellante had niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag niet voldeed aan de milieueisen.

De Afdeling ging verder in op de argumenten van de appellante over de milieugevolgen en de noodzaak van een revisievergunning. De Afdeling oordeelde dat de verweerders voldoende informatie hadden om de gevolgen voor het milieu te beoordelen en dat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden. De appellante had ook geen bewijs geleverd dat de eerder verleende vergunning was vervallen. De Afdeling concludeerde dat de vergunninghouder zich aan de geldende milieuwetgeving hield en dat de vergunningverlening niet in strijd was met de wet.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en bevestigde de vergunningverlening, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200105546/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2001, kenmerk 961696/320, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een agrarisch bedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 27 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 november 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht. [naam] heeft zich blijkens de aangehechte verklaring van 16 mei 2002 teruggetrokken als mede-appellant in dit beroep. Namens de stichting “Stichting Wakker Dier” is ter zitting medegedeeld dat zij zich terugtrekt als mede-appellante in dit beroep.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Kaat en J. van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante de beroepsgrond inzake het ontbreken van een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ingetrokken.
2.2. Vergunninghouder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Hij heeft ter zitting betoogd dat het beroepschrift van appellante geen gronden van het beroep bevat. Appellante heeft dit verzuim met haar brief van 10 december 2001 niet hersteld omdat in deze brief slechts is verwezen naar de door haar tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, aldus vergunninghouder.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht bevat een beroepschrift de gronden van het beroep. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Appellante heeft de gronden van haar beroep niet vermeld in haar brief van 7 november 2001. Bij aangetekende brief van 12 november 2001 is appellante gewezen op dit verzuim en is zij tot en met 10 december 2001 in de gelegenheid gesteld het te herstellen. Appellante heeft de gronden van het beroep binnen de gestelde termijn alsnog ingediend. Dat deze gronden slechts een verwijzing naar de door haar ingediende bedenkingen inhoudt doet daaraan niet af. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat de milieugevolgen van de inrichting niet eenduidig uit de aanvraag kunnen worden afgeleid.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat verweerders een aanvraag om een revisievergunning hadden moeten verlangen.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verweerders beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Mede gelet op het vergunningenbestand en op de aard van de inrichting en de aangevraagde wijzigingen daarvan, kan niet worden geoordeeld dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van hun bevoegdheid een revisievergunning te verlangen. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Appellante heeft aangevoerd dat de voor de inrichting op 14 mei 1985 verleende hinderwetvergunning (gedeeltelijk) is vervallen krachtens artikel 27 van de Hinderwet.
De Afdeling overweegt dat het in beginsel op de weg ligt van appellante om feiten en omstandigheden aan te voeren welke althans een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de onderliggende vergunning (gedeeltelijk) is vervallen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt en ook overigens is niet gebleken dat in een (gedeelte) van de inrichting voor 1 maart 1993 gedurende drie achtereenvolgende jaren minder vee is gehouden dan waarvoor vergunning is verleend. Verweerders zijn er bij de beoordeling van de vergunningaanvraag dan ook terecht vanuit gegaan dat de onderliggende vergunning niet gedeeltelijk is vervallen.
2.6. Appellante heeft betoogd dat artikel 6 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet) door verweerders onjuist is toegepast. Verder hebben zij aangevoerd dat verweerders de afstand tot het dichtst bij de veehouderij gelegen voor verzuring gevoelige gebied onjuist hebben bepaald zodat de vergunde ammoniakdepositie, anders dan verweerders menen, hoger is dan 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Derhalve hebben verweerders ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 7 van de Interimwet, aldus appellante.
2.6.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat uit het registratieformulier dierlijke meststoffen blijkt dat op 31 december 1986 de ammoniakemissie van de veehouderij 4.924,5 kg ammoniak per jaar bedroeg hetgeen overeenkomt met een ammoniakdepositie van 17,2 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Verder is in het bestreden besluit overwogen dat uit de mestboekhouding blijkt dat de ammoniakemissie op 1 maart 1993 4.086,3 kg per jaar bedroeg hetgeen overeenkomt met een ammoniakdepositie van 14,3 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Nu de ammoniakdepositie in 1986 hoger was dan de ammoniakdepositie op 1 maart 1993 menen verweerders dat de inrichting op basis van de ammoniakdepositie in 1993 kan worden gelegaliseerd. Als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag de ammoniakdepositie van de veehouderij toenemen tot 14,2 mol potentieel zuur per hectare per jaar, zodat aan artikel 6 van de Interimwet wordt voldaan, aldus verweerders. Zij menen voorts dat geen toepassing behoeft te worden gegeven aan artikel 7 van de Interimwet nu de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied lager is dan 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar.
2.6.2. De aanvraag om vergunning is ingediend voor 1 maart 1999. Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet Interimwet ammoniak en veehouderij (verlenging; einde legalisering) blijft, indien voor 1 maart 1999 een aanvraag is ingediend om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij als bedoeld in artikel 6 van de Interimwet, zoals dat artikel luidde voor 26 augustus 1999, het voor 26 augustus 1999 geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Interimwet, zoals dat luidde voor 26 augustus 1999, geldt - behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid - voor een veehouderij die is opgericht voor 1 januari 1987 en waarin meer of andere dieren worden gehouden dan ingevolge de voor die veehouderij op 1 maart 1993 geldende vergunning is toegestaan, als waarde voor de ammoniakdepositie de door degene die de veehouderij drijft aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte op een door hem aan te wijzen tijdstip in 1986. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
In artikel 6, derde lid, van de Interimwet, zoals dat luidde voor 26 augustus 1999, is bepaald dat indien de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde meer bedraagt dan de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte als waarde voor de ammoniakdepositie geldt:
a. de laatstbedoelde waarde, dan wel
b. indien in bijzondere gevallen de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte, geen getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte: de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde op een tijdstip, gelegen tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993, die een getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij in die periode veroorzaakte,
c. indien ingevolge de onderdelen a of b geldende waarde minder zou bedragen dan 15 mol: ten hoogste 15 mol.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat luidde voor 26 augustus 1999, verbindt het bevoegd gezag, indien bij toepassing van artikel 6 ingevolge de te verlenen vergunning een hogere waarde voor de ammoniakdepositie wordt toegestaan dan 15 mol, aan de vergunning zodanige voorschriften of verleent de vergunning onder zodanige beperkingen, dat de door de veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie binnen 5 jaar wordt verminderd tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevergd. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
2.6.3. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de afstand van het emissiepunt van de veehouderij tot het dichtst bij dit emissiepunt gelegen punt van het voor verzuring gevoelige gebied onjuist is vastgesteld overweegt de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerders voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat deze afstand 1.600 meter bedraagt.
De Afdeling stelt vast dat de veehouderij als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning een ammoniakdepositie van 14,2 mol potentieel zuur per hectare per jaar op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied mag veroorzaken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat verweerders de ammoniakdepositie die de veehouderij op 31 december 1986 en op 1 maart 1993 veroorzaakte onjuist hebben vastgesteld. Verweerders hebben nu zij de vergunning hebben verleend op basis van de ammoniakdepositie die de veehouderij op 1 maart 1993 veroorzaakte een juiste toepassing gegeven aan artikel 6, tweede en derde lid, van de Interimwet in onderlinge samenhang bezien. Daar de ammoniakdepositie die de veehouderij mag veroorzaken als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet hoger is dan 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar hebben verweerders terecht geen toepassing gegeven aan artikel 7 van de Interimwet.
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.8. Appellante vreest cumulatieve stankhinder van de inrichting.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden berekend vanwege de rechten die vergunninghouder kan ontlenen aan de eerder ten behoeve van de inrichting in 1985 verleende vergunning.
De Afdeling stelt vast dat het aantal mestvarkeneenheden niet toeneemt ten opzichte van de in 1985 vergunde situatie. Verder is niet gebleken dat de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen woningen van derden is afgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat de cumulatieve stankhinder niet behoefde te worden berekend.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is dat de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.9. Appellante heeft aangevoerd dat de aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden voorschriften geluidhinder niet voldoende voorkomen dan wel beperken.
2.9.1. Verweerders hebben zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Omdat in de gemeente Oldebroek nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld hebben verweerders overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.
In de Handreiking zijn richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode, voor een rustige woonwijk gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een woonwijk in de stad worden richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) aanbevolen. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.9.2. Ingevolge voorschrift 4.1.1 mag het langtijdgemiddeld geluidniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of door de in de inrichting aanwezige machines, installaties en transportmiddelen, ter plaatse van woningen van derden en op enig punt 50 meter van de erfgrens van de inrichting niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in achtereenvolgens de dag-, avond- en de nachtperiode.
Verweerders erkennen dat deze geluidgrenswaarden hoger zijn dan de richtwaarden uit de Handreiking voor een landelijke omgeving maar zij menen dat deze geluidgrenswaarden aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid daar de inrichting is gelegen naast een drukke provinciale weg.
2.9.3. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat in de directe nabijheid van inrichting een drukke verkeersweg is gelegen. Verweerders hebben bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid veroorzaakt door de verkeersbronnen op deze weg. Dit niveau is door appellante niet betwist. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn ter beperking van geluidhinder.
2.10. Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
312.