ECLI:NL:RVS:2002:AE5073

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105694/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.A.M. van Angeren
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor pluimveehouderij en de beoordeling van milieuaspecten

In deze zaak heeft de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' beroep ingesteld tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Oldebroek, waarbij een revisievergunning is verleend voor een pluimveehouderij. De vergunning is verleend op 21 augustus 2001 en betreft het houden van 8.800 ouderdieren van vleeskuikens. De appellante heeft in haar beroep aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat de rechten van een onderliggende veranderingsvergunning niet correct zijn beoordeeld en dat de vergunning in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 juni 2002 behandeld. Tijdens de zitting is de appellante vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, terwijl de verweerders werden vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling heeft overwogen dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunning in strijd is met de wet en dat de betrokken vergunningen correct zijn beoordeeld. De Afdeling heeft ook vastgesteld dat de afstand tot het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied correct is vastgesteld en dat de vergunning niet in strijd is met de geldende wetgeving.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de Wet milieubeheer en dat er geen onaanvaardbare cumulatie van stankhinder te vrezen valt. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 10 juli 2002.

Uitspraak

200105694/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 2001003587, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 3 oktober 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 november 2001, bij de Raad van State per telefax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht. [naam] heeft zich blijkens de aangehechte verklaring van 16 mei 2002 teruggetrokken als mede-appellant in dit beroep. Namens de stichting “Stichting Wakker Dier” is ter zitting medegedeeld dat zij zich terugtrekt als mede-appellante in dit beroep.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Kaat en J. van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door gemachtigde als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 8.800 ouderdieren van vleeskuikens (grondhuisvesting).
2.2. Eerst ter zitting heeft appellante betoogd dat verweerders de rechten die aan de onderliggende veranderingsvergunning van 14 augustus 2001 kunnen worden ontleend ten onrechte bij de beoordeling van de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning hebben betrokken omdat het besluit waarbij de onderliggende vergunning is verleend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Appellante meent dat verweerders ten onrechte de rechten die kunnen worden ontleend aan de voor deze inrichting verleende veranderingsvergunning van 14 augustus 2001 bij de beoordeling van de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning hebben betrokken omdat deze vergunning in strijd met de wet is verleend.
De Afdeling heeft bij uitspraak van heden, no. 200105546/1, het beroep van appellante tegen voormelde vergunning ongegrond verklaard. Deze vergunning is derhalve onherroepelijk. Verweerders hebben deze vergunning derhalve terecht bij de beoordeling van de vergunningaanvraag betrokken.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat de voor de inrichting op 14 mei 1985 verleende hinderwetvergunning (gedeeltelijk) is vervallen krachtens artikel 27 van de Hinderwet.
De Afdeling is onder verwijzing naar haar uitspraak van heden, no. 200105546/1, van oordeel dat de hinderwetvergunning van 14 mei 1985 niet (gedeeltelijk) is vervallen.
2.5. Appellante heeft aangevoerd dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet). Zij heeft betoogd dat verweerders de afstand tot het dichtst bij de veehouderij gelegen voor verzuring gevoelige gebied onjuist hebben bepaald zodat de vergunde ammoniakdepositie hoger is dan verweerders veronderstellen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de vergunning niet is verleend in onmiddellijke samenhang met de intrekking van de vergunning van een veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Zij meent dat in de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend reeds dieren kunnen worden gehouden alvorens het besluit van 3 oktober 2000 waarbij voornoemde vergunning is ingetrokken onherroepelijk is geworden. Daarnaast is het intrekkingsbesluit volgens appellante reeds in een eerdere procedure gebruikt.
2.5.1. Verweerders hebben de gevraagde vergunning verleend met toepassing van het ammoniakreductieplan dat de raad van de gemeente Oldebroek heeft vastgesteld (hierna te noemen: het ammoniakreductieplan), welk plan is gebaseerd op het intergemeentelijk ammoniakreductieplan voor de gemeenten Elburg, Harderwijk, Nunspeet en Oldebroek. In paragraaf 5.3 van het ammoniakreductieplan is de saldomethode opgenomen.
Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat in onmiddellijke samenhang met de bij het bestreden besluit verleende vergunning een vergunning voor een veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats] is ingetrokken.
In het dictum van het intrekkingsbesluit van 3 oktober 2000 is bepaald, voorzover hier van belang, dat de oprichtingsvergunning ingevolge de Hinderwet van 5 augustus 1975 wordt ingetrokken voor het houden van 6.225 legkippen gehuisvest op een stalsysteem overeenkomstig grondhuisvesting van scharrelkippen en (groot-)ouderdieren van legrassen (circa 1/3 strooiselvloer en circa 2/3 roostervloer) ten behoeve van de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1.1 mogen in de inrichting 8.800 ouderdieren van vleeskuikens worden gehouden.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1.2 mogen 1.798 ouderdieren van vleeskuikens, welke zullen worden gehuisvest in stal I en die jaarlijks een ammoniakemissie van 1.042,8 kg zullen produceren, pas binnen de inrichting worden gehouden zodra het besluit van verweerders waarbij de vergunning van de inrichting aan de [locatie 1] te [plaats] wordt ingetrokken ten behoeve van het verplaatsen van de ammoniakrechten naar de onderhavige inrichting, onherroepelijk is.
2.5.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Interimwet, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan een vergunning voor een veehouderij niet worden geweigerd om redenen die verband houden met ammoniakdepositie, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, niet meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Artikel 8, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, bepaalt dat de raad van een gemeente dan wel de raden van twee of meer gemeenten een plan kunnen vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in de betrokken gemeente of gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die de veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeente of gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeente of gemeenten daalt.
2.5.3. De Afdeling stelt onder verwijzing naar haar uitspraak van heden, no. 200105546/1, vast dat de afstand van het emissiepunt van de veehouderij tot het dichtst bij dit emissiepunt gelegen punt van het voor verzuring gevoelige gebied, zoals door verweerders is gesteld, 1.600 meter bedraagt.
De Afdeling is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt en ook anderszins niet is gebleken dat het intrekkingsbesluit van 3 oktober 2000 eerder is aangewend ten behoeve van het toepassen van de saldomethode. Voorzover appellante heeft betoogd dat het intrekkingsbesluit van 3 oktober 2000 niet is genomen ten behoeve van het toepassen van de saldomethode in de onderhavige procedure mist het beroep feitelijke grondslag omdat in het dictum van het intrekkingsbesluit is bepaald dat de vergunning voorzover het 6.225 legkippen betreft wordt ingetrokken ten bate van de inrichting waaraan bij het bestreden besluit vergunning is verleend.
Naar het oordeel van de Afdeling voorkomt het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1.2. dat het veebestand in de veehouderij waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend wordt uitgebreid alvorens de intrekking van de vergunning van de veehouderij aan de [locatie 1] onherroepelijk is geworden. Anders dan appellante heeft betoogd is duidelijk dat dit voorschrift een verbijzondering is van voorschrift 6.1.1 zodat pas 8.800 ouderdieren van vleeskuikens in de inrichting mogen worden gehouden nadat het besluit waarbij de vergunning van de veehouderij aan de [locatie 1] is ingetrokken onherroepelijk is geworden.
Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, vierde lid, van de Interimwet zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellante vreest cumulatieve stankhinder als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
Bij de beoordeling van de cumulatie van stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publikatiereeks Lucht 46; hierna te noemen: het rapport) als uitgangspunt gehanteerd.
Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat voor onaanvaardbare cumulatie van stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. In een in bij het bestreden besluit behorende bijlage is een berekening opgenomen van de cumulatieve stankhinder. Blijkens deze berekening wordt de toetsingswaarde 1,5 bij de in de omgeving van de veehouderij gelegen voor stank gevoelige objecten niet overschreden.
Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, noch anderszins, is de Afdeling gebleken dat verweerders ten onrechte tot de conclusie zijn gekomen dat bij een beoordeling aan de hand van het rapport moet worden geoordeeld dat onaanvaardbare cumulatie van stankhinder niet optreedt.
2.8. Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
312.