200104541/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 augustus 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 19 september 2000 hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant sub 2 krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en voorts vergunning verleend voor het bouwen van een carport en berging op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 mei 2001 hebben zij het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies, waarnaar in het besluit wordt verwezen en waarvan zij daarbij zijn afgeweken, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2001, op dezelfde dag verzonden, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2001, en appellant sub 2 bij brief, op dezelfde dag bij de Raad van State ingekomen, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 9 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van heeft 23 november 2001 hebben burgemeester en wethouders nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. E.H.M.T. Versteegen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.H.J. Frieling, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.M.S. Salomons.
2.1. In hoger beroep is uitsluitend de gehandhaafde vrijstelling ten behoeve van de oprichting van een carport in geschil. De president heeft overwogen dat het besluit van 15 mei 2001 ter zake niet berust op een zorgvuldige belangenafweging, omdat ten gevolge van de oprichting van de carport het recht van uitweg van [verzoeker] aanzienlijk wordt beperkt. Daartegen richt zich het hoger beroep.
2.2. Burgemeester en wethouders zijn bij het nemen van het besluit van 15 mei 2001 niet uitgegaan van een onjuiste feitelijke situatie. Uit de op 14 maart 1990 gesloten overeenkomst tussen de gemeente en [partij 1], waarbij een strook grond aan laatstgenoemde is verkocht, is ten behoeve van [verzoeker] bedongen dat deze met een caravan over het perceel van [partij 1] en diens rechtsopvolgers van en naar het perceel van [verzoeker] mag rijden. De bij deze overeenkomst behorende situatietekening vermeldt een te plaatsen afsluitbare poort op het perceel van [partij 1], welke poort nadien is gerealiseerd. Van meet af aan was derhalve een beperking van het recht van uitweg aanwezig in de zin dat medewerking van [partij 1] en thans appellant sub 2 benodigd was, indien [verzoeker] gebruik wenste te maken van de uitweg. Daarbij werd tevens verzocht de ter plaatse gestalde auto’s te verplaatsen, zodat [verzoeker] met de caravan kon wegrijden.
2.3. Dit betekent dat sprake was van een recht van uitweg met beperkingen. Onweersproken is gesteld dat daarvan slechts 1 à 2 maal per jaar gebruik wordt gemaakt en voorts is gebleken dat de omvang van de carport geen belemmering vormt voor de doorgang van de caravan.
Nu er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat door de oprichting van de carport een grotere inbreuk op het recht van uitweg zal ontstaan, heeft de president ten onrechte geconcludeerd dat burgemeester en wethouders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling hebben kunnen verlenen, zoals zij hebben gedaan. Overigens geeft hetgeen in beroep is aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat die vrijstelling niet verleend had mogen worden
2.4. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 augustus 2001, in de zaak bekend onder het kenmerk 2001/802 +759 WW44 V1;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 154,29 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002