ECLI:NL:RVS:2002:AE5086

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103894/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M. Boll
  • C. de Gooijer
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidieverlening door de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 juli 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen. De zaak betreft een geschil over de subsidieverlening door de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland. Appellante had een subsidie aangevraagd op basis van de Investeringspremieregeling Noord Nederland 1998 (IPR) voor investeringen in haar bedrijfspand. De bestuurscommissie verleende de subsidie, maar paste een correctie van 50% toe op de premiabele kosten. Appellante ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar de bestuurscommissie verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank te Groningen bevestigde deze beslissing, waarop appellante hoger beroep instelde.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2001. De bestuurscommissie stelde dat appellante geen procesbelang meer had, omdat de subsidie bij een later besluit was vastgesteld. De Afdeling oordeelde echter dat de vaststelling van de subsidie een onvoorwaardelijke aanspraak op financiële middelen geeft, en dat het procesbelang van appellante niet was vervallen. De Afdeling heeft de relevante artikelen van de IPR besproken en geconcludeerd dat de bestuurscommissie terecht een correctie op de premiabele kosten had toegepast. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de capaciteitsuitbreiding niet was aangetoond, en dat er geen sprake was van een toezegging die het vertrouwensbeginsel zou kunnen ondersteunen.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200103894/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 19 januari 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 1999 heeft de bestuurscommissie economische zaken van het samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: de bestuurscommissie) aan appellante op grond van de Investeringspremieregeling Noord Nederland 1998 (hierna: de IPR) een subsidie verleend en daarbij voor de investeringen ten behoeve van het bedrijfspand en de inrichting ervan, op de premiabele kosten een correctie van 50% ten opzichte van de aanvraag toegepast.
Bij besluit van 19 juni 1999 heeft de bestuurscommissie het besluit van 9 april 1999 gewijzigd en het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 januari 2001, verzonden aan appellante op 13 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2001 heeft de bestuurscommissie een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.S. Schiphuis, advocaat te Groningen, en de bestuurscommissie, vertegenwoordigd door
mr. P. van der Burgh, ambtenaar der provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, stelt het bestuursorgaan indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2.2. De bestuurscommissie stelt dat appellante geen procesbelang meer heeft in hoger beroep, nu de subsidie bij besluit van 8 augustus 2001 is vastgesteld en dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Afdeling merkt op dat de vaststelling van subsidie een onvoorwaardelijke aanspraak op financiële middelen geeft die bij de verlening nog voorwaardelijk was. Indien ter uitvoering van de onderhavige uitspraak de verlening ten gunste van appellante wordt gewijzigd, is sprake van een nieuwe verlening van subsidie, die alsnog dient te worden vastgesteld. Derhalve kan niet worden gezegd dat door het besluit van 8 augustus 2001 het procesbelang van appellante is vervallen.
2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de IPR, voorzover hier van belang, wordt verstaan onder een uitbreidingsproject een project dat omvat de uitbreiding van de capaciteit van een stuwend dienstverlenend bedrijf.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de IPR omvatten de premiabele kosten, onverminderd artikel 12, de kosten van, onder meer, verwerving van duurzame bedrijfsuitrusting, voor zover deze permanent in het bedrijf aanwezig is en de kosten van verwerving van bedrijfsgebouwen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder c, van de IPR, worden de premiabele kosten rechtevenredig verlaagd, indien de uitvoering van een uitbreidingsproject voorziet in de verwerving van duurzame bedrijfsuitrusting of van bedrijfsgebouwen die niet leidt tot een uitbreiding van de capaciteit.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de IPR wordt een premie ten behoeve van een uitbreidingsproject geweigerd indien het aantal arbeidsplaatsen niet met ten minste 20% van het aantal in het bedrijf aanwezige arbeidsplaatsen zal toenemen of het aantal arbeidsplaatsen met minder dan drie zal toenemen.
Het eerste lid is ingevolge het tweede lid van dit artikel niet van toepassing, indien de capaciteit van het bedrijf met tenminste 20% wordt vergroot en het aantal arbeidsplaatsen tenminste gelijk blijft.
Ingevolge het derde lid, van dit artikel, wordt, indien de capaciteit niet bepaald kan worden op grond van de vergelijking van de producten van de onderneming voor en na het project, de capaciteitsvergroting bepaald op grond van de verhouding tussen de kosten van de uitbreiding van de duurzame bedrijfsuitrusting enerzijds en de verzekerde waarde van de totale duurzame bedrijfsuitrusting anderzijds.
2.4. De toelichting bij artikel 1, onder n, voorzover hier van belang, luidt:
”In de begripsomschrijving van uitbreidingsproject dient onder de capaciteit te worden verstaan de theoretische productiecapaciteit.”
2.5. De bestuurscommissie heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het uitbreidingsproject van appellante voor wat betreft de realisatie van twee van de vier werkplekken niet leidt tot een uitbreiding van de capaciteit, nu er reeds twee arbeidsplaatsen waren. Bij een bedrijf als het onderhavige is voor de capaciteitsuitbreiding, die kan worden bepaald op grond van de vergelijking van de producten voor en na het project, bepalend de toename van het aantal (mogelijke) arbeidsplaatsen. Anders dan appellante meent, kan uit het feit dat de capaciteit van een bedrijf niet slechts hoeft te zien op het aantal arbeidsplaatsen, zoals is op te maken uit artikel 14, tweede en derde lid, van de IPR, niet worden afgeleid dat enkel de toename van het aantal werkplekken als maatstaf voor de capaciteitsuitbreiding geldt.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat aan appellante is toegezegd, wat van een dergelijke toezegging zijn moge, dat aan het begrip ‘capaciteitsuitbreiding’ een andere uitleg zou worden gegeven. Reeds hierom kan een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
Het oordeel van de rechtbank dat de bestuurscommissie terecht een correctie van 50% op de premiabele kosten heeft toegepast is juist.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
229-362.