200102519/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.
Bij besluit van 15 augustus 2000 heeft de gemeenteraad van Terschelling, op voorstel van burgemeester en wethouders van 2 augustus 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Hoorn".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 15 maart 2001, 401695, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellanten, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door T. de Jong, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is aldaar namens het gemeentebestuur gehoord mr. G. Martens, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan geeft een planologische regeling voor het dorpsgebied Hoorn en is conserverend van aard. Het heeft in hoofdzaak betrekking op de bestaande dorpsbebouwing en de aanliggende onbebouwde terreinen en is er op gericht het ruimtelijk karakteristieke nederzettingspatroon te behouden.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Kampeerterrein” betreffende hun camping, voorzover dit niet voorziet in de bevoegdheid jaarstandplaatsen om te zetten in zomerhuisjes. Volgens appellanten zijn zomerhuisjes goed inpasbaar in de ruimtelijke karakteristiek van de omgeving en is deze onmogelijkheid in strijd met het gemeentelijk structuurplan.
2.5. Het gemeentebestuur heeft bij de vaststelling niet ingestemd met een dergelijke regeling, omdat de camping is gelegen in een kwetsbaar gebied en zomerhuizen de karakteristiek van het dorp te zeer zouden aantasten. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij achtten de uitleg van de gemeenteraad aannemelijk en hebben kunnen instemmen met de afwijking van het tot nu toe gevoerde beleid omzetting van jaarstandplaatsen onder voorwaarden toe te staan.
2.6. De Afdeling stelt vast dat in het plan omtrent jaarstandplaatsen niets is geregeld. Het beleid dienaangaande wordt geregeld via kampeervergunningen. De Afdeling begrijpt het beroep van appellanten aldus, dat het is gericht tegen de onmogelijkheid op hun kampeerterrein, ter vervanging van jaarstandplaatsen, zomerhuizen te bouwen.
2.6.1. Appellanten beheren sinds 1989 een kampeerterrein aan de [locatie]. Sinds 1997 beschikken zij over een kampeervergunning voor onbepaalde tijd, waarin onder meer is bepaald dat op het kampeerterrein vier kampeermiddelen op jaarstandplaatsen zijn toegestaan. In de vergunningvoorwaarden zijn onder meer bepalingen opgenomen met betrekking tot het aanzicht van de kampeermiddelen en de groenvoorzieningen op en rond het kampeerterrein.
2.6.2. Blijkens de plantoelichting wordt, gelet op de kwetsbare landschappelijke ligging van de campings en de mogelijk nadelige gevolgen van verspreide zomerhuizen, niet voorzien in de bouw van zomerhuizen op kampeerterreinen.
Verweerders hebben in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom zomerhuisjes in dit geval uit landschappelijk oogpunt onaanvaardbaar moeten worden geacht. Zij hebben niet aangegeven welke waarde toekomt aan het feit dat het terrein krachtens het bepaalde in de kampeervergunning is afgeschermd van het open polderlandschap door een vier rijen dikke randbeplanting.
Verweerders hebben er in het bestreden besluit ter motivering van hun standpunt dat zomerhuizen in dit geval niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening op gewezen dat de mogelijkheid tot het bouwen van zomerhuizen een negatieve invloed kan hebben op de als waardevol aangemerkte ruimtelijke karakteristiek van het dorp Hoorn. Hierbij hebben zij evenwel miskend dat het perceel van appellanten blijkens het plan niet valt onder de aanvullende bestemming “Waardevol dorpsgebied”, welke bestemming specifiek bescherming biedt aan de karakteristieke waarden van oudere dorpsbebouwing. Ter zitting is door verweerders bevestigd dat de camping van appellanten geen inbreuk maakt op de als waardevol aangemerkte karakteristiek van het dorp. Deze karakteristiek bevindt zich met name in het meer oostelijk gelegen gedeelte van Hoorn.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet voldoende hebben gemotiveerd waarom het kampeerterrein in verband met te beschermen ruimtelijke, landschappelijke of natuurlijke waarden de bouw van zomerhuizen uitsluit. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerders dienen op na te vermelden wijze in de proceskosten van appelanten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Fryslân van 15 maart 2001, 401695, voorzover het de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Kampeerterrein” van appellanten aan [locatie] betreft;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Fryslân in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 132,56; het bedrag dient door de provincie Fryslân te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002.