200104177/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Breda,
verweerders.
Bij besluit van 28 juni 2001, kenmerk Wmb/15263, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een aardbeienplantenselectie- en vermeerderingsbedrijf op het adres [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 12 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, vergunninghoudster en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M.A.J. Roelands, advocaat te Etten-Leur, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.J.C.J. van Kuijk en ing. F.W.A. van Beurden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
2.1. Appellanten kunnen zich allereerst niet verenigen met de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Zij merken op dat zij deze waarden in relatie tot de richtwaarden voor de omgeving en de metingen van akoestische adviesbureaus hoog zijn.
Zij kunnen zich verder niet verenigen met de in de vergunning gestelde grenswaarden voor piekgeluid. Deze zijn volgens hen eveneens te hoog.
2.1.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode variërend van 33 dB(A) tot 40 dB(A).
Verweerders hebben bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen.
In dit hoofdstuk is, voorzover hier van belang, vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden, en dat overschrijding daarvan mogelijk is tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de meeste gevallen aanzienlijk lager dan het referentieniveau zijn, en voor het overige daaraan gelijk zijn. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is. Verweerders hebben daarom, gelet op het door hen gehanteerde uitgangspunt, de desbetreffende grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.1.2. De voor piekgeluid gestelde grenswaarden (70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode) zijn niet hoger dan hetgeen in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt. Gelet op het door hen gehanteerde uitgangspunt hebben verweerders deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.2. Appellanten betogen dat verweerders ten onrechte op basis van het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport hebben geconcludeerd dat de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde grenswaarden naleefbaar zijn. In dat verband voeren zij aan dat in het geluidrapport van te lage bronvermogens voor tractoren is uitgegaan. Bovendien zijn deze bronnen volgens hen ten onrechte op één meter hoogte gemodelleerd, omdat de uitlaat van de tractoren meer dan twee meter hoog is. Verder is volgens appellanten het door koelcondensors veroorzaakte geluid op onjuiste wijze in de berekeningen betrokken. Tot slot zou in het rapport met te weinig verkeersbewegingen rekening zijn gehouden.
2.2.1. Blijkens onder meer het deskundigenbericht zijn de voor de tractoren gehanteerde bronvermogens bepaald door middel van metingen aan de tractoren. Daarbij is rekening gehouden met een rijstijl overeenkomstig het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.2, waarin is bepaald dat – kort weergegeven - uitsluitend door het laten opkomen van de koppeling zonder extra gas te geven mag worden gereden. De Afdeling ziet – mede gelet op wat ter zitting naar voren is gebracht - geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke rijstijl in de inrichting in kwestie niet mogelijk is. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de in het geluidrapport gebruikte bronvermogens voor de tractoren niet juist zouden zijn.
Vergunninghoudster heeft verder met aanvullende metingen aannemelijk gemaakt dat niet de uitlaat, maar het motorblok van de tractoren de bepalende geluidbron is. Gelet daarop is in het geluidrapport terecht uitgegaan van een hoogte van de bron van één meter en niet van meer dan twee meter.
De in het rapport voor de koelcondensors gebruikte bronvermogens zijn eveneens door middel van een geluidmeting bepaald. Niet gebleken is dat deze meting onjuist is uitgevoerd of dat in het geluidrapport op dit punt anderszins van onjuiste gegevens is uitgegaan.
In het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. De in het (tot de aanvraag behorende) geluidrapport genoemde aantallen verkeersbewegingen dienen daarom in acht genomen te worden. Reeds gelet daarop is in het geluidrapport, wat dit aspect betreft, uitgegaan van een juiste weergave van de vergunde bedrijfsvoering.
Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat het geluidrapport geen correct beeld geeft van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Verweerders hebben op basis van dit rapport terecht geconcludeerd dat de voor dit geluidniveau gestelde grenswaarden naleefbaar zijn.
2.3. Verzoekers betogen verder dat verweerders op basis van het geluidrapport ten onrechte hebben geconcludeerd dat de voor piekgeluid gestelde grenswaarden naleefbaar zijn. Volgens hen is in het geluidrapport bij de berekening van de optredende piekgeluiden uitgegaan van te lage bronvermogens voor de tractoren en vrachtwagens.
2.3.1. Wat de bronvermogens van de tractoren betreft overweegt de Afdeling dat de in het geluidrapport gehanteerde bronvermogens zijn afgeleid uit metingen aan de gebruikte tractoren. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat deze metingen onjuist zijn uitgevoerd of dat anderszins niet van deze bronvermogens zou kunnen worden uitgegaan.
2.3.2. Wat de bronvermogens van de vrachtwagens betreft is gebleken dat in het geluidrapport van een te lage waarde is uitgegaan. Vergunninghoudster heeft echter met een aanvullende berekening aannemelijk gemaakt dat, ook indien met het juiste bronvermogen rekening wordt gehouden, de voor piekgeluid gestelde grenswaarden niet zullen worden overschreden.
2.4. Appellanten merken verder op dat de in het geluidrapport bij de berekening van het door verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidbelasting gebruikte bronvermogen voor tractoren laag is.
Hierover overweegt de Afdeling dat het gehanteerde bronvermogen is gebaseerd op een meting aan in de inrichting gebruikte tractoren. Niet is gebleken dat deze meting onjuist is of dat anderszins ten onrechte van dit bronvermogen is uitgegaan.
2.5. Volgens appellanten is ten onrechte niet voorgeschreven dat uitsluitend het gebruik van elektrische vorkheftrucks is toegestaan.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet. De door appellanten bedoelde beperking vloeit reeds voort uit de aanvraag om vergunning, die van de vergunning deel uitmaakt.
2.6. Appellanten stellen erop dat de inrichting niet overeenkomstig de in de aanvraag om de vergunning beschreven bedrijfssituatie in werking is. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellanten dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet zal worden nageleefd.
2.7. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002